Les 6 Flashcards
(96 cards)
1
Q
getan
A
gedaan (doen)
2
Q
gesagt
A
gezegd (zeggen)
3
Q
gegangen
A
gegaan (gaan)
4
Q
sitz
A
zit (zitten)
5
Q
Spezialität
A
de specialitieit
6
Q
gefragt
A
gevraagd (vragen)
7
Q
gekommen
A
gekomen (komen)
8
Q
Wieso?
A
hoezo?
9
Q
perfekt
A
het perfectum
10
Q
Infinitiv
A
de infinitief
11
Q
gestern
A
gisteren
12
Q
so ein Tag
A
zo´n dag
13
Q
haben
A
gehad (hebben)
14
Q
aufgestanden
A
opgestaan (opstaan)
15
Q
warum ?
A
waroom ?
16
Q
Kleider
A
de kleren
17
Q
angezogen
A
aangetrokken (aantrekken)
18
Q
Socken
A
de sokken (de sok)
19
Q
Kaffee brühen
A
koffiezetten
20
Q
mein Gott!
A
mijn hemel!
21
Q
Himmel
A
de hemel
22
Q
zurück
A
terug
23
Q
nichts
A
niets
24
Q
gegessen
A
gegeten (eten)
25
Schlüssel
de sleutel
26
gesucht
gezocht (zoeken)
27
Reserve
de reserve
28
gekauft
gekocht (kopen)
29
feucht, nass
nat
30
gartenweg
het tuinpad
31
ausgerutscht
uitgegleden (uitglijden)
32
Autobus
de bus
33
gerade, soeben
net
34
weggefahren
weggereden (wegrijden)
35
dann
toen
36
genommen
genomen (nemen)
37
zu spät
te laat
38
alles
alles
39
gewesen
geweest (zijn)
40
Platten
de lekke band
41
so etwas
zoiets
42
schnell, rasch
vlug
43
reparieren
repareren
44
perfekt
perfect
45
lernen
leren
46
mitfahren lassen
een lift geven
47
ach
ach
48
geblieben
gebleven (blijven)
49
Strophe
de strofe
50
Gedicht
het gedicht
51
partizip
het participium
52
vorig, letzt
vorig
53
vorgestern
eergisteren
54
letztes wochenende
het afgelopen weekend
55
vor zwei wochen
twee weken geleden
56
Frühstück zubereitne
ontbijt maken
57
Kino
de bioscoop
58
Zeitung
de krant
59
gelesen
gelezen (lezen)
60
gesehen
gekeken (kijken)
61
getroffen
ontmoet (ontmoeten)
62
denkt sich aus
verzint (verzinnen)
63
Ausrede
het smoesje
64
gewinnen
gewonnen (winnen)
65
Lotterie
de loterij
66
gestern Abend
gisteravond
67
Miss
de miss
68
König
de koning
69
zum Kaffee kommen
op de koffie zijn / gaan bij
70
Abitur
het eindexamen
71
erste
oudst
72
umziehen
verhuizen
73
bekommen
gekregen (krijgen)
74
umbauen
verbouwen
75
fern
ver
76
Reise
reis
77
enkelkind
het kleinkind
78
Zettel
het blaadje
79
nennen
noemen
80
anderen
de anderen
81
raten
raden
82
es geht um
het gaat over
83
geburtstagskalender
de verjaardagskalender
84
geburtstag
de verjaardag
85
kalender
de kalender
86
hängt
hangt (hangen)
87
Innenseite
de binnenkant
88
WC-Türe
de wc-deur
89
WC
de wc
90
Tür
de deur
91
echt, wirklich
echt
92
steht
staat (staan)
93
wird
wordt (worden)
94
gratulieren
feliciteren
95
person die geburtstag hat
de jarige
96
herzlichen Glückwunsch zum geburtstag
Hartelijk gefeliciteerd (met je verjaardag)