Les 5 Flashcards
(124 cards)
1
Q
aufstehen
A
opstaan
2
Q
Leben
A
het leven
3
Q
täglich
A
dagelijks
4
Q
frühstücken
A
ontbijten
5
Q
sich anziehen
A
zich aankleden
6
Q
Bett
A
het bed
7
Q
schlafen
A
slapen
8
Q
duschen
A
douchen
9
Q
tun
A
doen
10
Q
zuerst
A
eerst
11
Q
danach
A
daarna
12
Q
schließlich
A
ten slotte
13
Q
sich waschen
A
zich wassen
14
Q
Schule
A
de school
15
Q
zu Mittag essen
A
lunchen
16
Q
Lebensmittel einkaufen
A
boodschappen doen
17
Q
tageseinteilung
A
de dagindeling
18
Q
sprechen
A
praten
19
Q
Da bin ich ganz anderer Meinung
A
Daar denk ik heel anders over
20
Q
denken
A
denken
21
Q
jeden tag
A
iedere dag
22
Q
ausschalfen
A
uitslapen
23
Q
Bist du verrückt?
A
Ben je gek?
24
Q
den ganzen Tag
A
de hele dag
25
bleiben
blijven
26
liegen
liggen
27
Doch!
Jawel!
28
gerade
juist
29
immer
altijd
30
Ding
het ding
31
um zehn uhr
een uuur of tien
32
Terrasse
het terras
33
Kaffee
de koffie
34
Tasse
het kopje
35
in Ruhe
op mijn gemak
36
trinken
drinken
37
ausgehen
op stap gaan
38
über den Markt laufen
over de markt lopen
39
einkaufen
winkelen
40
Hör bloß auf
Hou maar op
41
aufhören
ophouden
42
Ich werde schon müde wenn ich das höre
Ik word al moe als ik het hoor
43
müde
moe
44
nichts
niks
45
faulenzen
luieren
46
Zeitung lesen
het krantje lezen
47
überlegen
overleggen
48
besser nicht
beter niet
49
zusammen
samen
50
das kannst du laut sagen
zeg dat wel
51
gesprochene sprache
de spreetaal
52
einverstanden sein
het eens zijn
53
das finde ich nicht
ik vind van niet
54
damit bin ich nicht einverstanden
daar ben ik het niet mee eens
55
das finde ich sehr wohl
dat vind ik wel
56
nun
nou
57
Frühstück
het ontbijt
58
zubereiten
klaarmaken
59
nur
alleen
60
tee
de thee
61
nach hause
naar huis
62
Haushalt
het huishouden
63
nach
na
64
Abwasch
de afwas
65
ausgehen
uitgaan
66
manchmal
wel eens
67
meistens
meestal
68
oft
vaak
69
ab und zu
af en toe
70
den Hund gassi führen
den hond uitlaten
71
eingangstür
de voordeur
72
aufräumen
opruimen
73
Zumba
de zumba
74
Abendessen
het avondeten
75
Milch
de melk
76
Schinken
de ham
77
Butter
de boter
78
joghurt
de yoghurt
79
marmelade
de jam
80
Ei
het ei
81
Schokoladenstreusel
de hagelslag
82
Zucker
de suiker
83
Honig
de honing
84
Obst
het fruit
85
Frühstückskuchen
de ontbijtkoek
86
Erdnussbutter
de pindakaas
87
Müsli
de muesli
88
Brotscheibe
de boterham
89
Käse
de kaas
90
Orangensaft
het sinaasappelsap
91
Brötchen
het broodje
92
unter der Woche
door de week
93
wichtig
belangrijk
94
besuchen
op bezoek gaan
95
Besuch
het bezoek
96
gleich
meteen
97
schnell
snel
98
weggehen müssen
weg moeten
99
herzlich willkommen
van harte welkom
100
servieren
serveren
101
keksdose
de koektrommel
102
keks
het koekje
103
schließen
dicht gaan
104
unfreundlich
onhartelijk
105
sich selbst
zichself
106
zweite
tweede
107
heutzutage
tegenwoordig
108
holen
pakken
109
soziales ergebnis
de sociale gebeurtenis
110
besprechen
bespreken
111
zum Beispiel
bijvoorbeeld
112
Stell dich nicht so an
Doe maar gewoon
113
duzen
tutoyeren
114
ein paar
een aantal
115
meisten
meeste
116
nur
alleen / slechts
117
genug
genoeg
118
2 mal pro woche
2 keer per week
119
üben
oefenen
120
lila kleid
paarse jurk
121
sehen
zien
122
schoß
schoot
123
In der TAt
Inderdaad
124
Was meinst du mit?
Wat bedoel je met
