Les 4 Flashcards
(116 cards)
1
Q
Hoeveel?
A
Wie viel?
2
Q
Ziffer
A
het cijfer
3
Q
vergleichen
A
vergelijken
4
Q
Quiz
A
de quiz
5
Q
Provinz
A
de provincie
6
Q
Einwohner
A
de inwoner
7
Q
pro Quadratkilometer
A
per vierkante kilometer
8
Q
per
A
pro
9
Q
Quadrat
A
vierkant
10
Q
Kilometer
A
de kilometer
11
Q
brechen
A
breken
12
Q
Bein
A
het been
13
Q
während
A
tijdens
14
Q
Skiurlaub
A
de wintersportvakantie
15
Q
denken
A
denken
16
Q
glauben
A
geloven (geloof)
17
Q
Karte
A
het kartje
18
Q
Baby
A
de Baby
19
Q
Richtig oder falsch?
A
Waar of niet waar?
20
Q
es gibt
A
er is / zijn
21
Q
Hut
A
de hoed
22
Q
Kinder
A
kinderen (het kind)
23
Q
nehmen sie es mir nicht übel
A
neemt u me niet kwalijk
24
Q
das macht nichts
A
Het geeft niet hoor.
25
eigentlich
eigenlijk
26
seit
sinds
27
Wow sie sprechen aber gut Niederländisch
Goh, wat spreekt u goed Nederlands
28
sprechen
spreken
29
Tochter
het dochtertje
30
reisen
reizen
31
zum ersten Mal
voor de eerste keer
32
erst
eerst
33
Schaffner
de conducteur
34
fahrausweis
het vervoersbewijs
35
bitte schön
alstublieft
36
Stammbaum
de stamboom
37
Familie
het gezin
38
Hund
de hond
39
Katze
de kat
40
Haustier
het huisdier
41
Tablet
de tablet
42
anschauen
bekijken
43
auf dem Foto stehen
op de foto staan
44
einzeln
enkel
45
Stichwort
het steekwoord
46
formulieren
formuleren
47
auf diese art
op deze / die manier
48
Art
manier
49
Minute
de minuut
50
Sekunde
de seconde
51
Uhr
het uur
52
halb
half
53
Viertelstunde
het kwartier
54
Woche
de week
55
Monat
de maand
56
Jahrhundert
de eeuw
57
Wie spät ist es?
Hoe laat is het?
58
Viertel
het kwart
59
fast
bijna
60
morgens
s´ochtends
61
morgens
s´morgens
62
mittags
s´middags
63
abends
s´avonds
64
nachts
s´nachts
65
heute Morgen
vanmorgen
66
heute Abend
vanmiddag
67
heute Nacht
vannacht
68
Montag
maandag
69
Dienstag
dinsdag
70
Mittowch
woensdag
71
Donneratag
donderdag
72
Freitag
vrijdag
73
Samstag
zaterdag
74
Sonntag
zondag
75
Wochenende
het weekendd
76
Uhr
de klok
77
beginnen
beginnen
78
Film
de film
79
also
dus
80
Wir haben nur noch 10 minuten
we hebben nog maar tien minuten
81
etwas
iets
82
ankommen
aankomen
83
dauern
duren
84
genau
precies
85
anderthalb Stunden
anderhalf uur
86
kontrollieren
controleren
87
geöffnet
geopend
88
museum
het museum
89
Grachtenrundfahrt
het grachtenrondvaart
90
kanal
de gracht
91
Rundfahrt
de rondvaart
92
täglich
dagelijks
93
Statistik
de statistiek
94
höchst
hoogst
95
Arbeitsmarktbeteiligung
de arbeidsparticipatie
96
Prozent
het procent
97
bezahlt
betaald
98
Job
de baan
99
Prozentsatz
het percentage
100
Teilzeitstelle
de deeltijdbaan
101
gegenüber
tegenover
102
europäisch
Europees
103
so ein
zo´n
104
ganztagsstelle
de volledige baan
105
Teilzeit
parttime
106
ungefähr
ongeveer
107
Quelle
de bron
108
größte
grootst
109
Fahrradfanatijer
de fietsfanaat
110
Fahrrad
de fiets
111
insgesamt
in totaal
112
Anzahl
het aantal
113
pro Einwohner
per hoofd van de bevolking
114
in absoluten Zahlen
absoluut gezien
115
landesweit
landelijk
116
vorläufig
voorlopig
