Défi 4 Flashcards

(179 cards)

1
Q

zich bevoorraden

A

se munir de

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

een strategie

A

une stratégie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

illegaal, onwettelijk

A

illégal, illégale

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

de verspilling

A

le gaspillage

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een praktijk

A

une pratique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

een lappenpop

A

une gargouille

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

leveren

A

fournir

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

verpletterend, bezwarend, overweldigend

A

accablant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

een huurder

A

un locataire

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

aan de kaak stellen, hekelen, aanklagen

A

dénoncer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

laattijdig

A

tardif

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

opsporen

A

repérer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

huur betalen

A

payer un loyer

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

in de derde plaats

A

en troisième lieu

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een leverancier

A

un fournisseur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

nochtans, desalniettemin

A

pourtant, cependant, néanmoins, toutefois

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoog (v. waarde)

A

élevé

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

gemaskerd, vermomd

A

masqué, masquée

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

sparen

A

économiser, épargner

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

opportunistisch

A

opportuniste

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

verbeteren

A

optimiser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

teruggeven

A

rembourser

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

eerst

A

d’abord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

dankzij

A

grâce à + nom/pronom

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
uitgeven
dépenser
26
een uithangbord, lichtreclame
une enseigne
27
omdat
parce que
28
een industrieel
un industriel
29
een budget
un budget
30
een krediet lenen van de bank
emprunter un crédit à la banque
31
omwille van
à cause de + nom / pronom
32
updaten
mettre à jour
33
ondanks
malgré + nom/prénom
34
beschikken over
disposer de
35
kortom
en deux mots
36
ook
également
37
in zijn behoeften voorzien
subvenir à ses besoins
38
beknibbelen op, bezuinigen op
lésiner sur
39
Maak oefeningen voor "comment lire les fractions"
p. 226
40
bovendien
de plus
41
het budgetbeheer
la gestion du budget
42
veel, talrijk
nombreux, nombreuse
43
een korting
une réduction
44
aangezien
comme, puisque
45
sparen
mettre de l'argent de côté
46
tot slot
enfin, finalement
47
vervallen
périmé, périmée
48
snuiten
se moucher
49
gebruikelijk, gewoonlijk
habituel, habituelle
50
een tussendoortje
une collation / un casse-croûte
51
krediet lenen / verlenen
prêter / accorder un crédit
52
wijden aan
consacrer à
53
kortom
bref
54
nauwelijks
à peine
55
geld
l'argent (m.)
56
zich voorzien van
s'approvisionner
57
Maak oefeningen voor "les pronoms relatifs qui, que dont et où"
p. 259
58
hoog (fysiek)
haut
59
voorheen
avant, autrefois, auparavant, à l'époque
60
werken
bosser (pop.)
61
een vooroordeel
une idée reçue
62
dan
ensuite
63
genieten van
bénéficier de
64
een spaarpot
une tirelire
65
(al)hoewel
bien que + subjonctif, quoique + subjonctif
66
zeldzamer worden
se raréfier
67
Maak oefeningen voor "le pronom relatif composé"
p. 265
68
Maak oefeningen voor "le comparatif et le superlatif de l'adverbe / avec un verbe et un nom"
p. 245
69
met geld smijten
jeter l'argent par la fenêtre
70
het dagdagelijkse
le quotidien
71
consumeren
consommer
72
terugvallen op
se rabattre sur
73
krediet terugbetalen
rembourser un crédit
74
dus
donc
75
de software
le logiciel
76
bevriezen
congeler
77
ontrouw
infidèle
78
daarentegen
par contre, en revanche
79
het gebrek
le manque
80
ten derde
troisièmement
81
integendeel
au contraire
82
bedragen
s'élever à
83
want
car
84
de vaste / variabele / uitzonderlijke uitgaven
les dépenses fixes / variables / exceptionnelles
85
trouw
fidèle
86
wegen
peser
87
een producent
un producteur
88
toch
quand même
89
enerzijds... anderzijds
d'un côté ... d'un autre côté d'une part ... d'autre part
90
opvangen
amortir
91
verminderen
réduire
92
de broeksriem aanspannen, besparen
se serrer la ceinture / économiser
93
de prijs per kilo
le prix au kilo
94
ofwel ... ofwel
soit ... soit
95
ten tweede
deuxièmement
96
een winkelwagen
un caddie
97
slim, geslepen
malin, maligne
98
boodschappen doen
faire des courses (économiques)
99
een kredietkaart
une carte de crédit
100
vervangen door
substituer à
101
weliswaar, zeker
certes
102
verminderen, beperken
réduire
103
de vervaldatum
la date limite de consommation
104
in verband met, ten aanzien van
quant à
105
een tussenpersoon
un intermédiaire
106
ten slotte
pour conclure, en conclusion
107
veranderen
changer
108
dan, dus
alors
109
bezuinigen (op)
économiser (sur)
110
voorkomen, vermeld worden
figurer
111
zich eruit redden
s'en sortir
112
terwijl (opposition)
alors que, tandis que
113
maar
mais
114
bezitten
détenir / posséder
115
een grondstof
une matière première
116
voortaan, nu
désormais
117
een verpakking
un conditionnement
118
inderdaad
en effet
119
daarom
c'est pourquoi, voilà pourquoi
120
bevoorrechten
privilégier
121
in de tweede plaats
en deuxième lieu
122
verdienen
toucher
123
zo
ainsi
124
de prijs per liter
le prix au litre
125
zuinig, spaarzaam
économe
126
staken
faire la grève
127
een rekenmachine
une calculatrice
128
een getrouwheidskaart
une carte de fidélité
129
het formaat, de grootte
le format
130
misleidend, bedrieglijk
trompeur
131
aangeven
dénoncer, porter plainte contre
132
zo snel mogelijk
le plus vite possible / aussi vite possible
133
betaalbaar
abordable
134
de marge
la marge
135
de bijzin
la subordonnée
136
de trouwring
l'alliance
137
een breuk
une fraction
138
een product
un produit
139
de afwasmachine
la lave-vaisselle
140
een winkelkar
un caddie
141
een bedrag
un montant
142
bijgevolg
par conséquent, en conséquence
143
daarenboven
en outre
144
bovendien, trouwens
par ailleurs
145
het kleingeld
la monnaie
146
de inflatie
l'inflation (f.)
147
vloeibaar, cash
liquide
148
overbodig
superflu, superflue
149
verkeerd, misleidend
abusif, abusive
150
(en) zelfs
voire
151
spotten met
se moquer de
152
de transparantie
la transparence
153
verhogen
augmenter
154
een verpakking
un emballage
155
vervolgens
puis
156
bijvoorbeeld
par exemple
157
kiezen, opteren voor
opter pour
158
verbergen
cacher
159
Maak oefeningen voor "le comparatif et le superlatif de l'adjectif qualicatif"
p. 238
160
een stijging
une hausse
161
daarentegen
en revanche
162
wetten opstellen over
légiférer sur
163
het alcoholgehalte
le taux d'alcool
164
de inflatie
l'inflation (f.)
165
de hobby's / vrije tijd
les loisirs
166
een beursstudent
un boursier
167
ten eerste
premièrement
168
de voeding
l'alimentation (f.)
169
waarschuwen
avertir
170
een percentage
un pourcentage
171
een eigenaar
un propriétaire
172
een buitenkans
une aubaine
173
een boodschappenmand
un panier de courses
174
fincancieel
financier, financière
175
in de eerste plaats
en premier lieu
176
voedselverspilling
gaspillage alimentaire
177
de korte keten
le circuit court
178
een kost
un coût
179
voorzichtig, verwittigd
avisé, avisée