Dutch course words - Chapter I Flashcards
(78 cards)
1
Q
to eat
A
eten
2
Q
to drink
A
drinken
3
Q
to sleep
A
slapen
4
Q
to run
A
rennen
5
Q
to call
A
bellen
6
Q
to talk
A
praten
7
Q
to write
A
schrijven
8
Q
to read
A
lezen
9
Q
to wash
A
wassen
10
Q
to polish
A
poetsen
11
Q
to cycle
A
fietsen
12
Q
to drive
A
rijden
13
Q
to learn
A
leren
14
Q
to see
A
zien
15
Q
to listen
A
luisteren
16
Q
to watch
A
kijken
17
Q
to buy
A
kopen
18
Q
to cook
A
koken
19
Q
to go
A
gaan
20
Q
to play
A
spelen
21
Q
to check
A
controleren
22
Q
to fix
A
repareren
23
Q
to make
A
maken
24
Q
to stand
A
staan
25
to sit
zitten
26
to lie
liggen
27
bed
het bed
28
lamp
de lamp
29
clothes
kleren
30
banana
de banaan
31
chair
de stoel
32
boy
de jongen
33
mother
de moeder
34
father
de vader
35
walker
de wandelaar
36
child
het kind
37
dentist
de tandarts
38
student
de student
39
woman
de vrouw
40
man
de man
41
I
ik
42
you
jij
43
he
hij
44
she
zij
45
it
het
46
we
wij/we
47
you (plural)
jullie
48
they
zij
49
food
het eten
50
daughter
de dochter
51
son
de zoon
52
bread
het brood
53
home
het huis
54
with
met
55
to
naar
56
books
boeken
57
a star
een ster
58
in
op
59
new
nieuwe
60
radio
de radio
61
car
de auto
62
newspaper
de krant
63
are called
heten
64
year
het jaar
65
my
mijn
66
is
is
67
name
de naam
68
first name
voornaam
69
surname
achternaam
70
born
geboren
71
in
in
72
live
wonen
73
have
hebben
74
this is
dit is
75
I am
Ik ben
76
come
komen
77
from
uit
78
a/an
een