Dutch course words - Chapter II Flashcards
(66 cards)
1
Q
to walk
A
lopen
2
Q
to sleep
A
slapen
3
Q
to carry
A
dragen
4
Q
flowers
A
bloemen
5
Q
to smell
A
ruiken
6
Q
nephew
A
de neef
7
Q
house
A
het huis
8
Q
letter
A
de brief
9
Q
to cry
A
huilen
10
Q
train
A
de trein
11
Q
to get
A
krijgen
12
Q
table
A
de tafel
13
Q
glass
A
het glas
14
Q
mustache
A
de snor
15
Q
long
A
lang
16
Q
red
A
rood
17
Q
blond
A
blond
18
Q
boy
A
de jongen
19
Q
skirt
A
de rok
20
Q
to wear
A
dragen
21
Q
thin
A
dun
22
Q
dog
A
de hond
23
Q
to lick
A
likken
24
Q
to kiss
A
kussen
25
angry
boos
26
happy
blij
27
beautiful
mooi
28
to choose
kiezen
29
to throw
gooien
30
to catch
vangen
31
and
en
32
loud
hard
33
telephone number
het telefoonnummer
34
road/direction
de weg
35
to hear
horen
36
school
de school
37
to give
geven
38
vase
de vaas
39
to taste
proeven
40
niece
de nicht
41
to live
leven
42
to laugh
lachen
43
bus
de bus
44
to do
doen
45
bench
de bank
46
closet
de kast
47
glasses
de bril
48
hair
haar
49
short
kort
50
black
zwart
51
girl
het meisje
52
trousers
de broek
53
shirt
het shirt
54
fat
dik
55
slim
slank
56
cat
de kat
57
ice cream
het ijsje
58
to pet
aaien
59
sad
verdrietig
60
bottle
de fles
61
ugly
lelijk
62
to play football
voetballen
63
ball
de bal
64
to call (as in shout to someone)
roepen
65
fast
snel
66
the present
het kado
