Dutch course words - Chapter IV Flashcards
(58 cards)
1
Q
day
A
de dag
2
Q
to fall / to drop
A
vallen
3
Q
butcher
A
de slager
4
Q
city
A
de stad
5
Q
big
A
groot
6
Q
many/much
A
veel
7
Q
expensive
A
duur
8
Q
or
A
of
9
Q
poor
A
arm
10
Q
teacher
A
de docent
11
Q
green
A
groen/groene
12
Q
plate
A
het bord
13
Q
fork
A
de vork
14
Q
pan
A
de pan
15
Q
pepper
A
de peper
16
Q
to do
A
doen
17
Q
break
A
breken
18
Q
an arm
A
een arm
19
Q
the
A
de/het
20
Q
television
A
de televisie
21
Q
work/job
A
het werk
22
Q
coffee
A
de koffie
23
Q
birthday/someone who has birthday
A
verjaardag/jarig
24
Q
to know
A
weten
25
to help
helpen
26
to hit
slaan
27
very
erg
28
almost
bijna
29
always
altijd
30
cauliflower
de bloemkool
31
leave
laten
32
greengrocer
de groenteman
33
meat
het vlees
34
country
het land
35
little
klein
36
little/few (kevés)
weinig
37
cheap
goedkoop
38
rich
rijk
39
nice
leuk
40
yellow
geel/gele
41
blue
blauw/blauwe
42
knife
het mes
43
spoon
de lepel
44
to fry
bakken
45
salt
zout
46
shall/will
zullen
47
a leg
een been
48
a/an
een
49
sweet
zoet
50
to bring
brengen
51
sugar
de suiker
52
may (as in "I may...")
mogen
53
holiday
de vakantie
54
kitchen
de keuken
55
full
vol
56
everything
alles
57
empty
leeg
58
tomatoes
tomaten