Dutch course words - Chapter III Flashcards
(64 cards)
1
Q
to have
A
hebben
2
Q
to be
A
zijn
3
Q
to become
A
worden
4
Q
doctor
A
de dokter
5
Q
hour
A
het uur
6
Q
a quarter past
A
kwart over
7
Q
half
A
half
8
Q
adress
A
het adres
9
Q
which
A
welk
10
Q
that
A
dat
11
Q
must
A
moeten
12
Q
residence (living place)
A
de woonplaats
13
Q
signature
A
de handtekening
14
Q
want
A
willen
15
Q
potatoes
A
de aardappels
16
Q
how
A
hoe
17
Q
what time (how late?)
A
hoe laat?
18
Q
street
A
de straat
19
Q
lemonade
A
de limonade
20
Q
fever
A
koorts
21
Q
old
A
oud
22
Q
when?
A
wanneer?
23
Q
tonight
A
vanavond
24
Q
tomorrow
A
morgen
25
next month
volgende maand
26
last week
vorige week
27
yesterday
gisteren
28
boring
saai
29
open
open
30
store
de winkel
31
nice
aardig
32
to sell
verkopen
33
date of birth
de geboortedatum
34
to send
sturen
35
a letter
een brief
36
language
de taal
37
minute
de minuut
38
second
de seconde
39
a quarter to
kwart voor
40
what?
wat?
41
who?
wie?
42
ill (sick)
ziek
43
zipcode
de postcode
44
nationality
de nationaliteit
45
where?
waar?
46
apple
de appel
47
vegetables
de groente
48
day
de dag
49
park
het park
50
milk
de melk
51
flu
de griep
52
degrees
graden
53
around/at
om
54
today
vandaag
55
this afternoon
vanmiddag
56
next week
volgende week
57
next year
volgend jaar
58
last year
vorig jaar
59
watch (as in wristwatch)
het horloge
60
closed
gesloten
61
appointment
de afspraak
62
very
heel
63
late
laat
64
place of birth
de geboorteplaats
