Dutch course words - Chapter VI Flashcards
(56 cards)
1
Q
can
A
kunnen
2
Q
ticket
A
het kaartje
3
Q
to know
A
kennen
4
Q
orange
A
de sinaasappel
5
Q
healthy
A
gezond
6
Q
naughty
A
stout
7
Q
song
A
het liedje
8
Q
other
A
ander(e)
9
Q
died
A
overleden
10
Q
pills
A
pillen
11
Q
to comb
A
kammen
12
Q
cow
A
de koe
13
Q
mouse
A
de muis
14
Q
candy
A
het snoep
15
Q
driver
A
de chauffeur
16
Q
staff/stick
A
de stok
17
Q
sometimes
A
soms
18
Q
fine
A
fijn
19
Q
guitar
A
de gitaar
20
Q
parents
A
ouders
21
Q
certificate/diploma
A
het diploma
22
Q
woolen
A
wollen
23
Q
leather
A
leer
24
Q
clean
A
schoon
25
young
jong
26
special (különleges, páratlan)
bijzonder
27
paper
het papier
28
movie
de film
29
suitcase
de koffer
30
window
het raam
31
boat
de boot
32
to take
nemen
33
dear/lovable
lief
34
to bite
bijten
35
to sing
zingen
36
pain
de pijn
37
family
de familie
38
horse
het paard
39
pig
het varken
40
lemon
de citroen
41
chocolate
de chocola
42
alone/only
alleen
43
bad
slecht
44
to find
vinden
45
music
de muziek
46
piano
de piano
47
back
terug
48
hard
moeilijk
49
easy
makkelijk
50
never
nooit
51
nasty/dirty
vies
52
sweater
de trui
53
sour
zuur
54
sky
de lucht
55
stone
de steen
56
slow
langzaam
