Dutch course words - Chapter VII Flashcards
(66 cards)
1
Q
don’t/not
A
niet
2
Q
coat/jacket
A
de jas
3
Q
someone
A
iemand
4
Q
somewhere
A
ergens
5
Q
nothing
A
niets
6
Q
garden
A
de tuin
7
Q
hammer
A
de hamer
8
Q
shelves
A
planken
9
Q
socks
A
sokken
10
Q
to tell
A
vertellen
11
Q
fresh
A
vers
12
Q
to scream/yell
A
gillen
13
Q
her
A
haar
14
Q
my
A
mijn
15
Q
your
A
jouw/je
16
Q
your (plural)
A
jullie
17
Q
outside
A
buiten
18
Q
hand
A
de hand
19
Q
nose
A
de neus
20
Q
to clap
A
klappen
21
Q
photo
A
de foto
22
Q
eye
A
het oog
23
Q
exam
A
het examen
24
Q
paws
A
de poten
25
colleague
de collega
26
tired
moe
27
market
de markt
28
weather forecast
het weerbericht
29
sleepy
slaperig
30
chicken
kip
31
dirty
vuil
32
to crawl
kruipen
33
occupation/job (hivatás)
het beroep
34
no/not/none (kein)
geen
35
pens
de pennen
36
something
iets
37
nobody
niemand
38
nowhere
nergens
39
shovel
de schep
40
nails
negels (köröm) / spijkers (szög)
41
sandbox
de zandbak
42
lost
kwijt
43
to say
zeggen
44
fight
de ruzie
45
to paint
verven
46
his
zijn
47
our
ons/onze
48
your (formal)
uw
49
their
hun
50
inside
binnen
51
foot
de voet
52
ear
het oor
53
knee
de knie
54
mouth
de mond
55
bag
de tas
56
homework
het huiswerk
57
belly
de buik
58
free
vrij
59
soup
de soep
60
news
het nieuws
61
medicine
het medicijn
62
driving license
het rijbewijs
63
bird
de vogel
64
clever/handsome
knap
65
to fly
vliegen
66
broken (kaputt)
kapot
