Dutch course words - Chapter V Flashcards
(57 cards)
1
Q
taking a shower
A
douchen
2
Q
to have lunch
A
lunchen
3
Q
lollipop
A
de lolly
4
Q
to draw
A
tekenen
5
Q
bucket
A
de emmer
6
Q
grandma
A
de oma
7
Q
station
A
het station
8
Q
to build
A
bouwen
9
Q
candles
A
de kaarsen
10
Q
deaf
A
doof
11
Q
bus stop
A
de bushalte
12
Q
grey
A
grijs
13
Q
wedding day
A
de trouwdag
14
Q
policeman
A
de politieagent
15
Q
money
A
het geld
16
Q
stamp
A
de postzegel
17
Q
living room
A
de woonkamer
18
Q
to study
A
studieren
19
Q
shopping
A
winkelen
20
Q
to earn
A
verdienen
21
Q
to cough
A
hoesten
22
Q
guests
A
de gasten
23
Q
to swim
A
zwemmen
24
Q
to play chess
A
schaken
25
love to
houden van
26
sun
de zon
27
clouds
de wolken
28
beach
het strand
29
to have breakfast
ontbijten
30
to have dinner
dineren
31
cake
de taart
32
to get (an item)
halen
33
water
het water
34
grandpa
de opa
35
to try
proberen
36
to burn
branden
37
blind
blind
38
servant
de bediende
39
lessons
de lessen
40
brown
bruin
41
person
de persoon
42
fine (as in "pay a fine")
de boete
43
ATM
de pinautomaat
44
bathroom
de badkamer
45
bedroom
de slaapkamer
46
front door
de voordeur
47
village
het dorp
48
cookie
het koekje
49
office
het kantoor
50
to sneeze
niesen
51
to do sport
sporten
52
to play tennis
tennis
53
ice skating
schaatsen
54
hobby
de hobby
55
rain
regen
56
snow
de sneeuw
57
skiing
skieën
