Dutch course words - Chapter X Flashcards
(58 cards)
1
Q
nose
A
de neus
2
Q
eye
A
het oog
3
Q
tooth
A
de tand
4
Q
elbow
A
de elleboog
5
Q
chin
A
de kin
6
Q
toe
A
de teen
7
Q
face
A
het gezicht
8
Q
neck
A
de hals
9
Q
doctor
A
de dokter
10
Q
to operate
A
opereren
11
Q
shot (injekció or szuri)
A
de prik
12
Q
blind
A
blind
13
Q
flat tire
A
de lekke band
14
Q
beach
A
het strand
15
Q
to stay
A
blijven
16
Q
next
A
volgende
17
Q
at home
A
thuis
18
Q
general practicioner
A
de huisarts
19
Q
leaflet
A
de bijsluiter
20
Q
side effects
A
bijwerkingen
21
Q
recipe
A
het recept
22
Q
dosage
A
dosering
23
Q
emergency
A
het noodgeval
24
Q
salve (ilyen nyugtatóbalzsam féle)
A
de zalf
25
plaster
het gips
26
heart
het hart
27
flowers
de bloemen
28
antibiotic
de antibiotica
29
accident (as in "szerencsétlenség")
het ongeluk
30
tea
de thee
31
lip
de lip
32
ankle
de enkel
33
thigh
de dij
34
back (body part)
de rug
35
shoulder
de schouder
36
handsome
knap
37
pain
de pijn
38
hospital
de ziekenhuis
39
to visit
bezoeken
40
deaf
doof
41
limp
mank
42
to shine
schijnen
43
skiing
skiën
44
gone
weg
45
previous
vorige
46
out
uit
47
complaints
klachten
48
pharmacy
de apotheek
49
better
beter
50
pregnant
zwanger
51
patient (noun)
de patiënt
52
specialist
de specialist
53
potion
het drankje
54
thermometer
de thermometer
55
throw up
overgeven/opgooien
56
painkiller
de pijnstiller
57
chronic
chronisch
58
infusion
het infuus
