Exercitium 1 Flashcards
(49 cards)
1
Q
Consul /-is
A
Consul
2
Q
Cur
A
Waarom
3
Q
Debēre
A
Moeten / Verschuldigd zijn
4
Q
Dolor /-is
A
Verdriet / Pijn
5
Q
Domus
A
Huis
6
Q
Et
A
En / Ook
7
Q
Expugnāre
A
Veroveren
8
Q
Femina
A
Vrouw
9
Q
Filia
A
Dochter
10
Q
Filius
A
Zoon
11
Q
Frater
A
Broer
12
Q
Habēre
A
Hebben
13
Q
Iam non, non iam
A
Niet meer
14
Q
Iuvāre
A
Helpen
15
Q
Mater
A
Moeder
16
Q
Medicus
A
Dokter / Arts
17
Q
Mercātor /-is
A
Koopman
18
Q
Nescīre
A
Niet weten / Niet kennen
19
Q
Non
A
Niet
20
Q
Nuntiāre
A
Boodschappen / Berichten
21
Q
Nuntius
A
Bode
22
Q
Pater
A
Vader
23
Q
Pecunia
A
Geld
24
Q
Regīna
A
Koningin
25
Salutāre
Begroeten
26
Sed
Maar
27
Sentīre
Voelen / Merken
28
Servus
Slaaf
29
Sol /-is
Zon
30
Soror /-is
Zuster
31
Terra
Aarde / Land
32
Via
Weg / Straat
33
Victoria
Overwinning
34
Vidēre
Zien
35
Imber /-bri
Regenbui
36
Venter /-tri
Buik
37
Dāre
Geven
38
Īre
Gaan
39
Iterum
Weer / Wederom
40
Quid?
Wat? Waarom?
41
Respondēre
Antwoorden
42
Rogāre
Vragen
43
Schola
School
44
Tamen
Toch
45
Ubi
Waar
46
Venīre
Komen
47
Vocāre
Roepen / Noemen
48
Temptāre
Onderzoeken
49
Amāre
Beminnen / Houden van
