flashcards op basis van domeinen loes

(98 cards)

1
Q

Wat zijn journalistieke normen?

A

Toepassen hoor en wederhoor, scheiden feiten en commentaar, streven naar objectiviteit, juiste weergave van de feiten, citaten, checken van bronnen

Deze normen zijn essentieel voor betrouwbare journalistiek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Wat is betrouwbaarheid in onderzoek?

A

De mate waarin een meting onafhankelijk van toeval en vrij van willekeurige meetfouten

Betrouwbaarheid is cruciaal voor de validiteit van onderzoeksresultaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat houdt validiteit in?

A

Het meetinstrument is juist

Validiteit verwijst naar de nauwkeurigheid van de metingen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Wat is representativiteit?

A

Steekproef weerspiegelt de beoogde populatie

Representativiteit is belangrijk voor de generaliseerbaarheid van onderzoeksresultaten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hoe formuleer je een onderzoeksvraag?

A

Niet eenvoudig te beantwoorden met ja of nee en gaat over verschillende alternatieven, verklaringen of beschrijvingen

Een goede onderzoeksvraag stelt ruimte voor verdieping en analyse.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat is een hypothese?

A

Toetsbare stelling over de werkelijkheid (DUS GEEN VRAAG!)

Hypotheses zijn essentieel voor het testen van theorieën in onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Wat zijn onafhankelijke en afhankelijke variabelen?

A

Onafhankelijke variabele: oorzaak; afhankelijke variabele: gevolg

Het begrijpen van deze variabelen is cruciaal voor experimenteel onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Wat is een interveniërende variabele?

A

Een andere mogelijk variabele die invloed kan hebben

Deze variabele kan de relatie tussen onafhankelijke en afhankelijke variabelen verstoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Wat houdt operationaliseren in?

A

Meetbaar maken van variabelen

Operationaliseren is noodzakelijk voor het uitvoeren van empirisch onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wat is correlatie?

A

Er is een samenhang tussen de variabelen

Correlatie betekent niet noodzakelijk causaliteit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Wat is causaliteit?

A

Oorzaak gevolg relatie

Het vaststellen van causaliteit is een belangrijke stap in het onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Wat is socialisatie?

A

Het proces van overdracht en verweving van de cultuur van de groep(en) en de samenleving waar mensen toe behoren

Socialisatie is essentieel voor de ontwikkeling van individuen binnen een samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Wat is internalisatie?

A

Mensen maken zich een cultuur zo eigen dat ze automatisch doen wat de groep van hen verwacht

Internaliserende processen zijn cruciaal voor sociale cohesie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Wat zijn vooroordelen en stereotyperingen?

A

Vooroordeel: oordeel zonder bewijs; stereotypering: kenmerken van een persoon toegeschreven aan een groep

Deze zijn vaak het resultaat van socialisatieprocessen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Welke factoren beïnvloeden het socialisatieproces?

A

Economisch kapitaal, sociaal kapitaal, cultureel kapitaal

Deze factoren bepalen hoe individuen zich ontwikkelen in hun sociale context.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat zijn enculturatie en acculturatie?

A

Enculturatie: cultuuroverdracht binnen de eigen cultuur; acculturatie: aanleren van een andere cultuur

Beide zijn belangrijke processen binnen socialisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Wat is het nature-nurture debat?

A

Vraagstuk of persoonlijkheid aangeboren of aangeleerd is

Dit debat is van groot belang in de psychologie en sociologie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Hoe is de invloed van socialisatoren veranderd na de Tweede Wereldoorlog?

A

De kerk minder belangrijk, onderwijs meer belangrijk; rol van sociale media en peergroups groter

Deze verschuiving heeft invloed op de hedendaagse socialisatie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wat is de cultivatiehypothese?

A

De werkelijkheid wordt beïnvloed als iemand hier veel over ziet of leest

Dit is een belangrijke hypothese in de mediastudies.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Wat is identiteit?

A

Het beeld dat iemand van zichzelf heeft, afgeleid van zijn/haar groepslidmaatschappen

Identiteit is een complex en veranderlijk concept.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Wat is cultuur?

A

Geheel van voorstellingen, uitdrukkingsvormen, opvattingen, waarden en normen

Cultuur is dynamisch en kan veranderen door verschillende factoren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Wat is de dominante cultuur?

A

Cultuur met de meest voorkomende elementen in een gebied en de meeste invloed

Deze cultuur bepaalt vaak de normen en waarden in de samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

Wat zijn de dimensies van Hofstede?

A

Grote versus kleine machtsafstand, individualistisch versus collectivistisch, masculien versus feminien, lage versus hoge onzekerheidsvermijding, korte versus lange termijngerichtheid, hedonisme versus soberheid

Deze dimensies helpen bij het analyseren van cultuurverschillen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

Wat is politieke socialisatie?

A

Socialisatie die specifiek ingaat op de politiek

Politieke socialisatie is cruciaal voor het begrijpen van politieke voorkeuren.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Wat is ideologie?
Samenhangend geheel van beginselen en denkbeelden over politieke en maatschappelijke verhoudingen ## Footnote Ideologieën vormen de basis voor politieke partijen.
26
Wat zijn de drie politieke stromingen?
Confessionalisme, liberalisme, socialisme ## Footnote Elke stroming heeft zijn eigen uitgangspunten en doelen.
27
Wat was de rol van de overheid in de opvoeding in de jaren '50 en '60?
De overheid had een terughoudende rol en de opvoeding werd vooral gedelegeerd aan de zuilen en maatschappelijk middenveld. ## Footnote De opvoeding van kinderen was geen taak van de overheid.
28
Wat zijn de twee soorten scholen in Nederland?
* Openbare scholen: door overheid opgericht, neutraal wat betreft godsdienst en levensbeschouwing. * Bijzondere scholen: opgericht door een particulier, kan gebaseerd zijn op religie. ## Footnote Bijzondere scholen hebben vrijheid om de vorming van leerlingen naar keuze in te vullen.
29
Wat is gezinsbeleid?
Een verzameling van maatregelen en wetten van de overheid met betrekking tot het gezin en andere samenlevingsvormen. ## Footnote De rol van de overheid is gericht op het scheppen van een wettelijk kader.
30
Wat speelde er een grote rol in de samenleving in de jaren '60 en '70?
Individualisering. ## Footnote Dit leidde tot een verschuiving van het overheidsbeleid naar het individu.
31
Wat zijn de denkbeelden van confessionalisme over gezinnen?
Wil christelijke normen en waarden doorvoeren in overheidsbeleid en ziet het gezin als hoeksteen van de samenleving. ## Footnote Er is ruimte voor de oorspronkelijke taakverdeling van man en vrouw.
32
Wat houdt sociale ongelijkheid in?
Een situatie waarin verschillen tussen mensen leiden tot een ongelijke verdeling van schaarse en hooggewaardeerde zaken. ## Footnote Dit kan betrekking hebben op waardering en behandeling.
33
Wat zijn de vier soorten sociale ongelijkheden?
* Ongelijke verdeling van economische hulpbronnen * Ongelijke verdeling van sociale hulpbronnen * Ongelijke verdeling van symbolische hulpbronnen * Ongelijke verdeling van politieke hulpbronnen ## Footnote Deze ongelijkheden beïnvloeden de maatschappelijke positie van individuen.
34
Wat is sociale stratificatie?
Het indelen van de maatschappij in verschillende sociale lagen met sociale ongelijkheid ertussen. ## Footnote De maatschappelijke positie is de sociale laag waar je toe behoort.
35
Wat is sociale mobiliteit?
De mogelijkheid om je sociale positie te veranderen. ## Footnote Factoren zoals opleiding, werk en inkomen zijn hierbij belangrijker dan afkomst.
36
Wat zijn de processen die invloed hebben op het verkrijgen van maatschappelijke positie?
* Positietoewijzing: maatschappelijke oorzaken bepalen je positie. * Positieverwerving: eigen bijdrage bepaalt je positie. ## Footnote Beide processen spelen een rol in sociale stratificatie.
37
Wat zijn de gevolgen van sociale stratificatie voor onderwijs?
Cultureel kapitaal beïnvloedt schoolprestaties en oordelen van docenten. ## Footnote Mensen met een lagere positie hebben vaak minder kansen.
38
Wat zijn de gevolgen van sociale stratificatie voor gezondheid?
Mensen met een lagere sociale positie hebben meer aandoeningen en ziektes en leven gemiddeld minder lang. ## Footnote Dit komt door factoren zoals kennis en preventie.
39
Wat is macht?
Het vermogen om hulpbronnen in te zetten om doelstellingen te bereiken en de handelingsmogelijkheden van anderen te beïnvloeden. ## Footnote Er wordt onderscheid gemaakt tussen formele en informele macht.
40
Wat is het verschil tussen formele en informele macht?
* Formele macht: gebaseerd op positie. * Informele macht: gebaseerd op uitstraling, kennis of charisma. ## Footnote Machtsbronnen omvatten onder andere wetten, geld en kennis.
41
Wat is politieke macht?
Het vermogen om de besluitvorming te bepalen. ## Footnote De overheid beschikt over een geweldsmonopolie.
42
Wat zijn de twee soorten politieke participatie?
* Electorale participatie: stemmen en lidmaatschap van politieke partijen. * Niet-electorale participatie: lobbyen, protestacties en lidmaatschap belangenorganisatie. ## Footnote Mensen met een lagere sociale positie zijn vaak minder politiek betrokken.
43
Wat zijn de visies op politieke participatie?
* Ontwikkelingsvisie: participatie is een doel. * Instrumentele visie: participatie is een middel om besluiten te maken. ## Footnote Beide visies benadrukken verschillende aspecten van participatie.
44
Wat zijn de twee theorieën over machtsverdeling in een democratie?
* Pluralismetheorie: machtsverdeling over verschillende groepen. * Machtselitetheorie: macht is geconcentreerd in sleutelposities. ## Footnote Dit heeft invloed op hoe besluiten worden gemaakt.
45
Wat is gezag?
Macht die als legitiem wordt beschouwd en waar mensen vrijwillig naar handelen. ## Footnote Gezag moet voortdurend worden ondersteund door prestaties.
46
Wat is een conflict?
Een situatie waarin individuen, groepen en/of staten elkaar tegenwerken om eigen doelen te bereiken. ## Footnote Conflicten kunnen voortkomen uit verschillende bronnen van onrechtvaardigheid.
47
Wat zijn de twee klassieke benaderingen van conflicten?
* Conflictbenadering van Marx: ongelijkheid tussen arm en rijk leidt tot conflict. * Conflictbenadering van Huntington: maatschappelijke conflicten ontstaan uit sociale en culturele verschillen. ## Footnote Deze benaderingen bieden verschillende perspectieven op de oorsprong van conflicten.
48
Wat zijn de gevolgen van politieke conflicten?
* Afname sociale cohesie. * Versterking sociale cohesie binnen partijen in een conflict. * Veroorzaking van sociale verandering. ## Footnote Politieke conflicten kunnen zowel negatieve als positieve effecten hebben.
49
Wat zijn de twee modellen voor het oplossen van conflicten?
* Conflictmodel: gebruik van machtsvertoon. * Harmoniemodel/poldermodel: besluitvorming door overleg en samenwerking. ## Footnote Beide modellen hebben hun eigen methoden voor conflictresolutie.
50
Wat is samenwerking?
Een proces waarbij individuen, groepen en/of staten relaties vormen voor een gemeenschappelijk doel. ## Footnote Vertrouwen en acceptatie zijn cruciaal voor effectieve samenwerking.
51
Wat zijn de omgevingsfactoren in politieke besluitvorming?
Factoren die de politieke besluitvorming kunnen beïnvloeden. ## Footnote Dit omvat onder andere maatschappelijke wensen en emoties.
52
Wat zijn de fasen van het systeemmodel in politieke besluitvorming?
* Invoer * Poortwachters * Omzetting * Politieke agendavorming * Beleidsvoorbereiding * Beleidsbepaling * Uitvoer * Terugkoppeling ## Footnote Dit model schetst het proces van besluitvorming in de politiek.
53
Wat is sociale uitsluiting?
Het proces waarin mensen geïsoleerd en vervreemd raken van de maatschappij. ## Footnote Dit kan leiden tot beperkte sociale en politieke participatie.
54
Wat zijn de componenten van sociale uitsluiting?
* Beperkte sociale en politieke participatie * Beperkte normatieve integratie * Niet goed kunnen voorzien in elementaire levensbehoefte * Geringe toegang tot sociale grondrechten ## Footnote Deze componenten dragen bij aan de isolatie van individuen.
55
Wat zijn de maatschappelijke ontwikkelingen die sociale ongelijkheid beïnvloeden?
* Europeanisering * Globalisering * Technologische veranderingen * Veranderende arbeidsmarkten * Beleid en wetgeving ## Footnote Deze ontwikkelingen kunnen de sociale ongelijkheid in Nederland beïnvloeden.
56
Wat zijn sociale grondrechten?
Rechten zoals onderwijs, een huis en gezondheidszorg ## Footnote Sociale grondrechten zijn fundamentele rechten die de overheid moet waarborgen voor haar burgers.
57
Noem 5 maatschappelijke ontwikkelingen die sociale ongelijkheid beïnvloeden.
* Europeanisering en globalisering * Informatisering en digitalisering * Veranderende man-vrouw verhouding * Stijging van het opleidingsniveau * Ontwikkeling van postindustriële samenleving ## Footnote Deze ontwikkelingen leiden tot een toename van sociale ongelijkheid in Nederland.
58
Wat is de digitale kloof?
Het verschil tussen mensen die technologie kunnen gebruiken en degenen die dat niet kunnen ## Footnote Dit heeft gevolgen voor sociale ongelijkheid.
59
Wat is 'diploma-inflatie'?
De stijging van het gemiddelde opleidingsniveau leidt tot hogere opleidingseisen voor banen ## Footnote Dit kan bijdragen aan sociale ongelijkheid.
60
Wat zijn de twee soorten kiesrecht?
* Actief kiesrecht * Passief kiesrecht ## Footnote Actief kiesrecht is het recht om te stemmen, passief kiesrecht is het recht om verkiesbaar te zijn.
61
Wat gebeurde er in 1919 in Nederland?
Het algemeen kiesrecht werd ingesteld ## Footnote Dit betekende dat alle mannen mochten stemmen en vrouwen passief kiesrecht kregen.
62
Wat zijn de overheidsinstrumenten om sociale ongelijkheid te beïnvloeden?
* Inkomensverdeling via belastingstelsel en subsidies * Onderwijsbeleid * Zorg bieden * Wijkgericht achterstandsbeleid * Actief arbeidsmarktbeleid ## Footnote Deze instrumenten kunnen zowel positieve als negatieve gevolgen hebben.
63
Wat is de nadruk van het liberalisme?
Eigen verantwoordelijkheid en eigen initiatief ## Footnote Liberalen pleiten voor deregulering en privatisering.
64
Wat is de belangrijkste focus van het socialisme?
Actieve hulp voor de zwakkeren en minimalisering van verschillen ## Footnote Socialisten vertrouwen niet op de vrije markt.
65
Wat zijn de vier typen sociale bindingen?
* Economische bindingen * Politieke bindingen * Cognitieve bindingen * Affectieve bindingen ## Footnote Deze bindingen zijn essentieel voor de sociale cohesie.
66
Wat is sociale cohesie?
Het aantal en de kwaliteit van bindingen tussen mensen in een sociaal kader ## Footnote Sociale cohesie kan op microniveau (bijv. gezin) en macroniveau (maatschappij) bestaan.
67
Wat zijn de negatieve gevolgen van sociale controle?
* Beperking van persoonlijke vrijheid * Opstandige individuen * Proces van in- en uitsluiting ## Footnote Sociale controle kan de dynamiek binnen groepen verstoren.
68
Wat is een sociale institutie?
Een complex van waarden en geformaliseerde regels die gedrag en relaties reguleren ## Footnote Voorbeelden zijn het rechtssysteem en het onderwijssysteem.
69
Wat is de functie van politieke partijen?
* Rekrutering- en selectiefunctie * Articulatiefunctie * Mobilisatiefunctie * Aggregatiefunctie * Communicatiefunctie ## Footnote Politieke partijen spelen een cruciale rol in de democratie.
70
Wat is representatie?
De vertegenwoordiging van een groep in politieke organisaties ## Footnote Het is belangrijk voor het functioneren van de democratie.
71
Wat zijn de drie soorten bedreigingen voor de veiligheid van mensen?
* Natuurlijke bedreigingen * Technologische bedreigingen * Sociale bedreigingen ## Footnote Deze bedreigingen kunnen de sociale cohesie ondermijnen.
72
Wat zijn vermogensdelicten?
Criminele handelingen die gericht zijn op het verkrijgen van financieel voordeel ## Footnote Voorbeelden zijn diefstal en fraude.
73
Wat is de gelegenheidstheorie?
De theorie dat criminaliteit wordt bepaald door de aanwezigheid van daders en doelwitten ## Footnote De situatie speelt een centrale rol in deze theorie.
74
Wat is de klassieke school in het strafrecht?
De theorie dat mensen misdaden plegen met volle verstand en keuzen maken op basis van kosten-batenafweging ## Footnote De nadruk ligt op daadrecht en algemene preventie.
75
Wat is de moderne school in het strafrecht?
De nadruk ligt op persoonskenmerken en sociale omstandigheden van daders ## Footnote Dit heeft meestal een preventief karakter.
76
Wat zijn de sociale omstandigheden die bijdragen aan criminaliteit?
Sociale omstandigheden zorgen voor een kans dat zij criminaliteit plegen. ## Footnote Dit kan betrekking hebben op factoren zoals armoede, gebrek aan onderwijs en sociale uitsluiting.
77
Wat is de focus van maatregelen in het daderrecht?
Maatregelen hebben meestal een preventief karakter en de dader staat centraal. ## Footnote Dit houdt in dat de aanpak gericht is op het voorkomen van herhaling van criminaliteit door de dader.
78
Wat zijn de doelen van straffen?
De nadruk ligt op speciale preventie, resocialisatie en bescherming van de samenleving. ## Footnote Dit betekent dat straffen niet alleen bestraffend zijn, maar ook gericht op het voorkomen van toekomstige criminaliteit.
79
Wat zijn de twee manieren waarop de overheid criminaliteit kan voorkomen?
* Repressief: nadruk ligt op straffen. * Preventief: nadruk ligt op het voorkomen van crimineel gedrag.
80
Wat zijn de hoofdstraffen?
* Gevangenisstraf * Hechtenis * Taakstraf * Geldboete
81
Wat zijn bijkomende straffen?
Bijkomende straffen zijn al dan niet in combinatie met hoofdstraffen en hebben meestal een relatie met het gepleegde delict. ## Footnote Voorbeeld: het afpakken van het rijbewijs.
82
Noem de drie strategieën waarmee de overheid criminaliteit kan bestrijden.
* Repressief: rechtshandhaving * Preventief: ondersteuning en hulpverlening * Beperken van gelegenheid tot criminaliteit
83
Wat houdt integraal veiligheidsbeleid in?
Beleid waarbij het criminaliteitsprobleem bij zowel de overheid, burgers als samenwerkingsverbanden ligt.
84
Wat is de visie van confessionalisme op veiligheid?
Het gezin, school en maatschappelijk middenveld moeten wijzen op normen en waarden en moeten respect voor anderen aanleren.
85
Wat is de nadruk van liberalisme op het gebied van criminaliteit?
Nadruk op eigen verantwoordelijkheid van burgers en strenge straffen. ## Footnote Handhaven van de rechtsorde is de kerntaak van de overheid.
86
Wat benadrukt socialisme in de context van criminaliteit?
Legt meer nadruk op maatschappelijke oorzaken en stelt dat er consequenties moeten volgen bij het overtreden van grenzen.
87
Wat betekent verandering in de sociale context?
Verandering verwijst naar richting en tempo van veranderingen in de samenleving en de (on)mogelijkheden deze te beïnvloeden.
88
Wat is rationalisering?
Het proces van ordenen en systematiseren van de werkelijkheid om deze beheersbaar en voorspelbaar te maken.
89
Wat zijn de gevolgen van rationalisering?
* Afname van godsdienstige tradities * Secularisering
90
Wat is individualisering?
Het proces waarbij individuen hun zelfstandigheid op verschillende gebieden kunnen vergroten.
91
Wat zijn de positieve en negatieve gevolgen van individualisering?
* Positief: meer sociale mobiliteit en persoonlijke vrijheid * Negatief: afname van sociale cohesie en toename egoïsme en eenzaamheid
92
Wat is institutionalisering?
Het proces waarbij waarden en regels worden vastgelegd in standaard gedragspatronen die gedrag reguleren.
93
Wat is staatsvorming?
De institutionalisering van politieke macht tot een staat.
94
Wat zijn de kenmerken van een staat?
* Soevereine macht * Regeert over een groep mensen * Bezit van een bepaald grondgebied * Geweldsmonopolie en belastingmonopolie
95
Wat houdt democratisering in?
Het proces van verandering van machts- en gezagsverhoudingen door grotere inspraak van degenen met minder macht.
96
Wat zijn de twee ontwikkelingen binnen democratisering?
* Uitbouw van de rechtsstaat * Ontstaan van volksvertegenwoordigers
97
Wat is globalisering?
Het proces van uitbreiding en intensivering van contacten en afhankelijkheden over grote afstanden en landsgrenzen heen.
98
Wat zijn de positieve en negatieve gevolgen van globalisering?
* Negatief: sociaaleconomische en politieke ongelijkheid, culturalisering als amerikanisering * Positief: economische ontwikkeling, afname van economische problemen, meer handel en werkgelegenheid