h4 - politiek in theorie Flashcards

(46 cards)

1
Q

Kernconcept

Staatsvorming

A

Staatsvorming is de instutionalisering van politieke macht tot een staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Belastingmonopolie

A

Het alleenrecht om burgers te verplichten belasting te betalen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

De overheid kan actoren dwingen om mee te werken aan…. Zo kan de overheid ……

A

Actoren dwingen om mee te werken aan collectieve acties, zo kan de overheid goederen realiseren die anders niet beschikbaar zijn omdat de markt of burgers ze niet aanbieden.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gevolg van het proces van staatsvorming

A

Dat burgers accepteren deze rol van de overheid in een moderne samenleving. Het feit dat de overheid deze macht heeft, en dat die macht als legitiem wordt beschouwd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Wat bedoelen ze met politieke macht?

A

Het vermogen om de politieke besluitvorming te beïnvloeden. Onder andere de regering en het parlement hebben dit vermogen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Wat voor macht is er nodig om politieke besluiten te nemen?

A

Alleen met formele macht, afspraken die zijn vastgelegd in wetten en regelgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Geweldsmonopolie

A

De over heeft de legitieme macht als het gaat om geweldsuitoefening. De overheid is de enige actor die legaal (op basis van de wet) geweld mag gebruiken om de openbare orde te handhaven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Welke machtsverschillen zijn er?

A

Machtsevenwicht
Machtongelijkheid
Machtsoverwicht
Machtsuitoefening/machtsvacuüm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Machtsevenwicht

A

Er is, bijvoorbeeld tussen twee staten, sprake van ongeveer evenveel macht. Zij kunnen dan niet hun wil opleggen aan de ander.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Machtsongelijkheid (tussen staten)

A

Kan leiden tot oorlog of geweld.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Machtsoverwicht (binnen een staat)

A

Een bevolkingsgroep die via de overheid de wil probeert op te leggen aan anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Machtsuitoefening

A

Afwezigheid van voldoende machtsuitoefening kan ook leiden voor geweld tegen overheid of tussen burgers onderling.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Interne soevereiniteit

A

Binnen een staat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Externe soevereiniteit

A

Van buitenaf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

De staat heeft interne soevereine macht omdat die…

A

Als het hoogste gezag regeert over een groep mensen
Binnen een bepaald grondgebied valt
En daarbij het geweldsmonopolie en belastingmonopolie bezit.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Externe soevereiniteit

A

het staatsgezag is niet ondergeschikt aan het gezag van andere staten.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Kernconcept: Rationalisering

A

Rationalisering is het proces van ordenen en systematiseren van de werkelijkheid met de bedoeling haar voorspelbaar en beheersbaar te maken en van het doelgericht inzetten van middelen om zo efficiënt en effectief mogelijke resultaten te bereiken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Kernconcept: Politieke socialisatie

A

Het proces van overdracht en verwerving van de politieke cultuur van de groep(en) en samenleving waar mensen toe behoren. Het proces bestaat uit opvoeding, opleiding en andere vormen van omgang met anderen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Wie zijn de belangrijkste socialisatoren bij het ontwikkelen van politieke voorkeuren?

A

Politici, je ouders, omgeving, de media, school en de groep waar je toe behoort.

20
Q

Wat is een gevolg van politieke socialisatie?

A

Er wordt een politieke cultuur aangeleerd en zorgt zo ook voor het voortbestaan van het politieke systeem.

21
Q

Wat is het poldermode/harmoniemodel?

A

De overlegcultuur in Nederland tussen overheid en verschillende actoren, zoals belangenorganisaties. Zegt iets over de waarden, normen en opvattingen die wij belangrijk vinden in onze cultuur.
Besluiten maken door middel van overleg en samenwerking, waardoor een consensus ontstaat.

22
Q

Wat is het conflictmodel?

A

Actoren kiezen voor de strijd om de eigen doelen en belangen te realiseren. Zoals het gebruik van machtsvertoon of strijdmiddelen om gelijk te krijgen. Voorbeeld: regelmatig terugkerende boerenprotesten.

23
Q

Wat is een gevolg, binnen het conflictmodel, als demonstraties niet tot compromis leidden?

A

Actievoerders kunnen overstappen op zwaardere middelen zoals staken, burgerlijke ongehoorzaamheid of het ‘platleggen’ van de samenleving.

24
Q

Doelen van conflictmodel

A

Anderen overtuigen van het eigen gelijk

25
Waarden en uitgangspunten van conflictmodel
Strijd, macht, beïnvloeding
26
Middelen van conflictmodel
Demonstreren, onder druk zetten, mediaoffensief, burgelijke ongehoorzaamheid
27
Doelen van harmoniemodel
Samen met anderen overeenstemming bereiken
28
Waarden en uitgangspunten van harmoniemodel
Samenwerking, compromis, gelijkwaardigheid
29
Middelen van harmoniemodel
Overleg, onderhandeling, netwerken, samenwerkingsverbanden
30
Politieke socialisatie zorgt voor
Participatiebereidheid: de bereidheid om politiek actief te worden Voortbestaan van politieke systeem/cultuur Vormen van politieke opvattingen worden geïnternaliseerd (het zo eigen maken (bijvoorbeeld een cultuur) dat ze automatisch doen wat de groep van hen verwacht).
31
Politieke systeem
De parlementaire democratie in Nederland of een ander systeem in een ander land.
32
Participatiebereidheid
De bereidheid om politiek actief te worden
33
# kernconcept Ideologie
Een ideologie is een samenhangend geheel van beginselen en denkbeelden, meestal uitmondend in ideeën over de meest wenselijke maatschappelijke en politieke verhoudingen.
34
Drie aspecten waar de politiek over gaat
De politieke gemeenschap met zijn structuren en organisaties als gespecialiseerde en gezaghebbende (overheids)instellingen Processen waarlangs conflicten worden opgelost (strijd en consensus), waardevolle (materiële en immateriële) zaken worden toegedeeld of beslissingen worden genomen Het beleid hoe de samenleving eruit zou moeten zien en welke middelen hiervoor nodig zijn.
35
Drie politieke dimensies
Links / rechts Progressief / conservatief Materialisme / postmaterialisme
36
Links – rechts
Links staat voor een grotere rol van de staat in de welvaartsverdeling, streeft naar gelijkheid en veel overheidsbemoeienis Rechts streeft naar vrijheid en veel eigen verantwoordelijkheid
37
Progressief – conservatief
Progressieven willen de wereld steeds verder verbeteren, willen dus verandering, maar niet terug naar hoe het was. Conservatieven willen het goede behouden, vinden traditionele waarden en normen belangrijk.
38
Materialisme – postmaterialisme
Materialisme hecht erg aan geld en bezit en is gericht op zaken als defensie en economie Postmaterialsime is gericht op meer abstracte zaken als milieu en het bestrijden van sociaal onrecht of de ontpolooiing van het individu.
39
Confessionalisme
Stroming gebaseerd op een geloofsovertuiging zoals het christendom. Uitgangspunten zijn: religieuze waarden (naastenliefde, samenhorigheid) en samenwerking in maatschappelijke verbanden.
40
Liberalisme
Het gaat om individuele vrjheid, individuele rechten en weinig overheidsbemoeienis
41
Socialisme
Richten zich op gelijkwaardigheid, sociale rechtvaardigheid en solidariteit met een eerlijke verdeling van macht en goederen.
42
Vragen op verschillende vraagstukken
Politiek: hoe moet de macht worden verdeeld Economisch: hoe moet de productie worden georganiseerd Sociaal-cultureel: hoe groot kan en mag de vrijheid van individuen zijn
43
Politieke institutie
een complex van min of meer geformaliseerde regels die het gedrag van mensen en hun onderlinge relaties rond politieke machtsuitoefening en politieke besluitvorming reguleren
44
Verschil instelling en institutie
Een instelling heeft een adres en een institutie heeft een set aan regels die de instelling bewaakt
45
Formele politieke institutie
Het gaat over wetten en bepalingen die voorschrijven hoe mensen zich moeten gedragen
46
Informele politieke institutie
Het gaat om ongeschreven gedragsregels waar mensen zich uit traditie/gewoonte aan houden