frans: examen kerstvakantie Flashcards

(180 cards)

1
Q

een zeehond

A

un phoque

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

een walvis

A

une baleine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

een dolfijn

A

un dauphin

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

een orka

A

un orque

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

een zeeleeuw

A

l’otarie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

verslaafd

A

accro

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

nieuw

A

les nouvelles

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

een zoogdier

A

un mammifère

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

volgen

A

se suivre

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

een frap

A

une farce

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

drugs

A

drogues

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

tegelijk

A

à la fois

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

een zielsverwant

A

une âme soeur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

een (televisie) zender

A

une chaine (de télé)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

een onderzoeker

A

un chercheur

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

een doel, doelpubliek

A

une cible

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

een gemoedstoestand

A

un état d’âme

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

een internetgebruiker

A

un internaute

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

de sluiting

A

la fermeture

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

een generiek

A

un générique

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

het model-zijn

A

le mannequinat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

een aprilvis

A

un poisson d’avril

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

een pretendent

A

un prétendant

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

het toezicht

A

la surveillance

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
ontgoocheld
déçu(e)
26
schiftings-, die verwijderen/ uitvallen tot gevolg heeft
éliminatoire
27
gefrustreed
frustré(e)
28
vocaal
vocal(e)
29
het hiernamaals
l'au dela
30
een bres
une brèche
31
een waterval
une chute d'eau
32
de overledene
le défunt, la défunte
33
een eekhoorn
un écureuil
34
een mummie
une momie
35
een poot
une patte
36
de borstwering
le parapet
37
een voetgangersbrug
une passerelle
38
een sokkel
un présentoire
39
een trilling
une vibration
40
de leegte (diepte)
le vide
41
een nerts
un vison
42
een vergaarbak
un réceptacle
43
van een hond
canin(e)
44
betoverd
hanté(e)
45
onwaarschijnlijk
improbable
46
ongelovig
incrédule
47
ongelofelijk
incroyable
48
onverklaarbaar
inexplicable
49
onverklaard
inexpliqué
50
ongewoon
inhabituel(le)
51
onzichtbaar
invisible
52
boos, noodlottig
maléfique
53
vredig
paisible
54
plots
subit(e)
55
bijgenaamd
surnommé(e)
56
vlot
allègrement
57
zich opstapelen
s'amonceler
58
aantrekken
attirer
59
ontdekken
déceler
60
zich afspelen
se dérouler
61
verpletteren
écraser
62
afschrikken
effrayer
63
in de pers brengen
médiatiser
64
waarnemen
percevoir
65
voorstellen
représenter
66
ongergaan
subir
67
hangen over
surplomber
68
overleven
survivre
69
zelfmoord plegen
se suicider
70
in
au sein de
71
een geur verspreiden
dégager une odeur
72
op slag dood
mort sur le coup
73
blindelings
à l'aveugle
74
door
à travers
75
gelijktijdig
simultanément
76
ontvoering
l'enlèvement
77
tegen elkaar te komen staan
s'affronter
78
in bezit hebben
détenir
79
verspreiden
diffuser
80
na elkaar komen
s'enchaîner
81
opnemen
enregister
82
uitdoen, doven
éteindre
83
zich voeden (met)
se nourrir (de)
84
missen
rater
85
peilen, onder de loep nemen
scruter
86
surfen
surfer
87
depressief worden, wegzinken in depressie
sombrer dans la dépression
88
een bestuurder, een beheerder
un administrateur
89
een hoofdband
un bandeau
90
een boudoir
un boudoir
91
de buit
le butin
92
de inbreker
le cambrioleur
93
een ruit
un carreau
94
de omstandigheden
les circonstances
95
een halsketting
un collier
96
een verklaring
une déclaration
97
een bediende
un/une doméstique
98
woning/woonplaats
le domicile
99
een smaragd
une émeraude
100
de echtgenoten
les époux
101
een werkgever
un employeur
102
een touwtje
une ficelle
103
een zoektocht, het fouilleren
une fouille
104
een sjaaltje
un foulard
105
de misdadiger
le malfaiteur
106
een koffertje, een aktetas
une mallette
107
een tegenspoed
une mésaventure
108
een voorbijganger
un passant
109
een kluwen
une pelote
110
een parel
une perle
111
een voorzorgsmaatregel
une précaution
112
een robijn
un rubis
113
een schat
un trésor
114
gewapend
armé(e)
115
sluw,slim, handig
astucieux
116
gebroken
brisé(e)
117
echtelijk
conjugal(e)
118
zomers
estival(e)
119
pijnlijk, jammer
fâcheux(se)
120
grijzend
grisonnant(e)
121
gewoon om
habitué(e) à
122
weelderig
somptueux
123
haastig
précipitamment
124
waarschuwen
alerter
125
uitstrekken
allonger
126
losrukken
arracher
127
bestoken met, aanvallen
assaillir
128
knevelen
baîlonner
129
stamelen
balbutier
130
bevrijden
délivrer
131
tonen
désigner
132
verwoesten
dévaster
133
verbergen
dissimuler
134
zich meester maken van
s'emparer de
135
binnendringen
s'introduire dans
136
vastbinden, boeien
ligoter
137
inhaken
raccrocher
138
zich begeven naar
se rendre à
139
verblijven
résider
140
toegang hebben tot
avoir accès à
141
tijdens
durant
142
bovendien
de surcroît
143
halfweg de neus
mi-nez
144
klacht indienen
porter plainte
145
het vrijwilligerswerk
le bénévolat
146
een vrijwilliger
un bénévole
147
een raad(geving)
un conseil
148
de rouw
le deuil
149
een uitwisseling
un échange
150
een verrijking
un enrichissement
151
een leerkracht
un enseignant
152
een (mede)huurder
un (co)locataire
153
een gebrek
un manque
154
een obstakel, hindernis
un obstacle
155
een deelnemer
un participant
156
een getuigenis
un témoignage
157
een getuige
un témoin
158
een trauma
un traumatisme
159
een gastgezin
une famille d'accueil
160
het co-ouderschap
leagarde alternée
161
de interculturaraliteit
l'interculturalité
162
de rijpheid
la maturité
163
de migratie
la migration
164
huishoudelijk
ménager, ménagère
165
voorgaand
précédent(e)
166
oppervlakkig
superficiel(le)
167
verlegen
timide
168
naburig/buur
voisin, voisine
169
ontvangen
accueiller
170
aanzetten om/te
inciter à
171
durven
oser
172
voorzien
prévoir
173
wennen aan
s'habituer à
174
(zich) informeren
se renseigner
175
zijn/haar ogen blinken
ll/elle a des étoiles dans les yeux
176
volledig (veranderen)
(changer) de tout au tout
177
iets om te + inf + (hebben)
(avoir) de qoui + inf.
178
beschouwd worden als
être considéré(e) comme
179
in het hart vanbinnen
au sein de
180
geacht worden te
être censé + inf.