vocabulaire: pagina 213-125 Flashcards
(46 cards)
1
Q
een rolstoel
A
une chaisse roulante/ un fauteuil roulant
2
Q
een kampioen(e)
A
un champion, une championne
3
Q
een kampioenschap
A
un championnat
4
Q
een val
A
une chute
5
Q
een omstandigheid
A
une circonstance
6
Q
de moed
A
le courage
7
Q
de vastberadenheid
A
la détermination
8
Q
een discipline
A
une discipline
9
Q
een training
A
un entraînement
10
Q
een waaier
A
un éventail
11
Q
de soepelheid
A
la flexibilité
12
Q
een icoon
A
une icône
13
Q
de Olympische Spelen
A
les Jeux olympiques
14
Q
een medaille
A
une médaille
15
Q
de beweeglijkheid
A
la mobilité
16
Q
de verlamming
A
la paralysie
17
Q
een gepassioneerde, een fan
A
un passionné, une passionnée
18
Q
de volharding
A
la persévérance
19
Q
de levenswil
A
la volonté de vivre
20
Q
amateur
A
amateur
21
Q
erg wreed, gruwelijk
A
atroce
22
Q
gunstig
A
bénéfique
23
Q
chronisch
A
chronique
24
Q
ondernemend
A
entreprenant, entreprenante
25
paarden-
hippique
26
onweerlegbaar
incontestable
27
(in)valide
(in)valide
28
gespierd
musclé,musclée
29
spier-
musculaire
30
zich overgeven aan
s'adonner à
31
bereiken
atteindre
32
zelfvertrouwen hebben
avoir confiance en soi
33
iemand vertrouwen
faire confiance à quelqu'un
34
een impact hebben op
avoir un effet sur
35
ondersteboven keren
bouleverser
36
zich afreageren
se défouler
37
het slachtoffer zijn van
être victime de
38
trainen
s'entraîner
39
behalen
remporter
40
de nood voelen
ressentir le besoin de
41
minder en minder
de moins en moins
42
meer en meer
de plus en plus
43
tot elke prijs, koste wat kost
coûte que coûte
44
de tol is zwaar
le bilan est lourd
45
ontmoedigd zijn, down zijn
avoir le moral dans les chaussettes
46
de keerzijde van de medaille
le revers de la médaille