Glossaries english Flashcards
(63 cards)
1
Q
nadenken
A
to ponder
2
Q
een toeverlaat
A
a sanctuary
3
Q
vrij rondzwervend
A
free-roaming
4
Q
een roofdier
A
a predator
5
Q
terugtrekken
A
to recline
6
Q
stuiptrekken
A
to twitch
7
Q
een kreun
A
a groan
8
Q
lang en dun
A
lanky
9
Q
een roedel
A
a pack
10
Q
wild
A
savage
11
Q
een prooi
A
a prey
12
Q
een troep
A
a pride
13
Q
een welp
A
a cub
14
Q
een ven
A
a marsh
15
Q
een peulvrucht
A
a legume
16
Q
een stroper
A
a poacher
17
Q
een schouw
A
a mantel
18
Q
overtroeven
A
to trump
19
Q
vee
A
the livestock
20
Q
een kledingstuk
A
a garment
21
Q
de geldwaarde
A
the monetary
22
Q
een groot aantal
A
a myriad
23
Q
de vezels
A
a fiber
24
Q
nadelig
A
detrimental
25
een steur
a sturgeon
26
wwegkwijnen
to languish
27
verwaarloosd
dilapidated
28
zorgen voor het welzijn van een dier
veterinary
29
een slangenverblijf
a serpentarium
30
de samenhang
the consistency
31
de smakelijkheid
the palatability
32
een hap
a morsel
33
vervallen
to decay
34
weggooien
to dispose
35
de ingewanden
the intestines
36
een reanimatie
a resuscitation
37
stikken
to choke
38
verhongeren
to starve
39
lichaamssappen
body fluids
40
vezelstof
a fibre
41
broedperiode
incubation
42
uit een ei komen
hatching
43
vervalsing
forgery
44
een vete
a feud
45
erop volgen
to ensue
46
een veroordeling
a conviction
47
een vervalser
a forger
48
wurging
strangulation
49
gruwelijk
ferocious
50
ijzingwekkend
ghastly
51
doorslaggevend
paramount
52
schimmel
mould
53
restant van pesticiden
P residue
54
ongedierte
vermin
55
opruimen
to dispose of
56
uitwerpselen
faeces
57
ontbinden
to decompose
58
verzamelplaatsen
hoarding sites
59
een knaagdier
a rodent
60
een slagader
an artery
61
een made
a maggot
62
een overledene
a deceased
63