Wortschatz Kapitel 3 Flashcards
(72 cards)
1
Q
Maandag
A
Der Montag
2
Q
Dinsdag
A
der Dienstag
3
Q
Woensdag
A
Der Mittwoch
4
Q
donderdag
A
Donnerstag
5
Q
vrijdag
A
Freitag
6
Q
Zaterdag
A
Samstag
7
Q
Zondag
A
Der Sonntag
8
Q
de morgen
A
der Morgen
9
Q
de voormiddag
A
Der Vormittag
10
Q
de middag
A
der Mittag
11
Q
de namiddag
A
der Nachmittag
12
Q
de avond
A
der Abend
13
Q
het station
A
Der Bahnhof
14
Q
de zaak
A
Das Geschaft umlaut
15
Q
de apotheek
A
Die Apotheke
16
Q
de bank
A
Die bank
17
Q
het bezoek
A
der Besuch
18
Q
de bibliotheek
A
der Bibliothek
19
Q
de boekhandel
A
Die Buchhandlung
20
Q
de Kathedraal
A
der dom
21
Q
de toegangskaart
A
Die Eintrittskarte
22
Q
het hotel
A
das Hotel
23
Q
de binnenstad
A
die Innenstadt
24
Q
de kerk
A
Die Kirche
25
het ziekenhuis
Das Krankenhaus
26
het kruispunt
Die Kreuzung
27
de marktplaats
Der Marktplatz
28
de parkingplaats
Der Parkplatz
29
het postkantoor
Das Postamt
30
het programma
Das Programm
31
het stadhuis
Das Rathaus
32
de Rijn
Der Rhein
33
de rondleiding
der Rundgang
34
de tram
Die S-Bahn
35
Het stadscentrum
Die Stadtmitte
36
het theather
Das Theater
37
DE metro
Die U-Bahn
38
Het toursimeburau
Der Verkehrsverein
39
de trein
der Zug
40
shoppen
bummln
41
elkaar ontmoeten
sich teffen
42
eindigen
enden
43
luiden
lauten
44
overdirjven
ubertreiben
45
vroeger
fruher
46
gisteren
gestern
47
vandaag
heute
48
morgen
morgen
49
later
Spater
50
misschien
vielleicht
51
in elk geval
auf jeden fall
52
daarna
danach
53
dan
dann
54
daar
dort
55
een beetje
ein wenig
56
rechtdoor
geradeaus
57
lang
lange
58
slechts maar
nur
59
mooi
schon
60
absoluut
unbedingt
61
akkoord
Einverstanden
62
precies
Genau!
63
klopt
Stimmt
64
de inlichting
Die Auskunft
65
de brief
der Brief
66
de film
Der Film
67
het ontbijt
Das Fruhstuck
68
de schrijftafel
Der Schreibtisch
69
het uur
die Stunde
70
vragen
bitten
71
aansteken
einschalten
72
