English unit 3 woordenschat Flashcards
(40 cards)
1
Q
een moordpoging
A
an attempted murder
2
Q
een zaak
A
a case
3
Q
een aanwijzing
A
a clue
4
Q
een misdaad
A
a crime
5
Q
dood
A
death
6
Q
een speurder
A
a detective/investigator
7
Q
een ooggetuige
A
witness
8
Q
bewijs
A
evidence
9
Q
een onderzoek
A
an investigation
10
Q
een moordenaar
A
a killer/ murderer
11
Q
motief
A
a motive
12
Q
een verdachte
A
a suspect
13
Q
een verdenking
A
a suspicion
14
Q
arresteren
A
arrested
15
Q
bekennen
A
confessed
16
Q
onderzoeken
A
investigating
17
Q
doden
A
to kill
18
Q
wreed
A
cruel
19
Q
opzettelijk
A
deliberate
20
Q
schuldig
A
guilty
21
Q
onschuldig
A
innocent
22
Q
een misdaad plegen
A
to commit a crime
23
Q
een alibi
A
an alabi
24
Q
een bekentenis
A
a confession
25
een vingerafdruk
a fingerprint
26
schuld
guilt
27
onschuld
innocence
28
een lijkschouwer
medical examiner
29
dader
offender
30
een spoor
traces
31
huiselijk geweld
domestic violence
32
een wapen
a gun
33
onthoofden
decapitated
34
verdrinken
drowned
35
neersteken
stabbed
36
verstikken
suffocated
37
weerzinwekkend
gruesome
38
grondig
thorough
39
vlekkeloos
immaculately
40