Hoofdstuk 2: Structuur en functie van cellen Flashcards

(51 cards)

1
Q

Prokaryote cel

A

Bacteriën
Geen nucleus, geen organellen
Wel plasmamembraan en cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Eukaryote cel

A

Menselijke cellen
Drie structurele basiscomponenten: plasmamebraan, nucleus en cytoplasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Plasmamembraan

A

Omhult het materiaal in de cel (vooral water)
Reguleert wat binnen komt en wat buiten gaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Nucleus (= celkern)

A

Dubbele membraangebonden compartiment dat het genetisch materiaal van de cel bevat
Fungeert als informatiecentrum
Meeste cellen hebben één celkern

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Nucleolus

A

Regio die subeenheden van ribosomen produceert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Endoplasmatisch reticulum (ER)

A

Synthese van de meeste chemische verbindingen in de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Glad endoplasmatisch reticulum (SER)

A

Synthese macromoleculen (vooral lipiden)
Verpakken van eiwitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ruw endoplasmatisch reticulum (RER)

A

Eiwitsynthese (door aanwezigheid ribosomen)
Aanmaak proteïnen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ribosomen

A

Kleine structuren samengesteld uit RNA en eiwitten
Verantwoordelijk voor aanmaak van specifieke eiwitten
Soms vrij in cytoplasma, soms vast aan ER

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Mitochondriën

A

Produceren energie (ATP)
Dubbele membraan
Cellulaire ademhaling
Aantal hangt af van energiebehoefte cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Golgi-apparaat

A

Raffinage-, verpakkings-, en verzendcentrum van cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Vesikels

A

Organel van een cel dat stoffen opslaat en vervoert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Vier soorten vesikels

A

Secretoire vesikels
Endocytotische vesikels
Peroxisomen
Lysosomen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Secretoire vesikels

A

Bevatten producten bestemd voor export uit de cel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Endocytotische vesikels

A

Omsluiten bacteriën en grondstoffen uit extracellulaire omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Peroxisomen

A

Breken toxische producten in cel af en sturen ze naar buiten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Lysosomen

A

Bevatten spijsverteringsenzymen → verteren bacteriën
Oplossen en verwijderen van beschadigde mitochondriën en cellulair afval

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Vet en glycogeen

A

Bronnen van energie (opgeslagen ATP in ruwe vorm)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Lichtmicroscoop

A

Gebruikt zichtbaar licht om preparaat te verlichten dat door vergrootlenzen wordt bekeken
Kan worden gebruikt om levende exemplaren te bekijken
Vergroot tot 1000×

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Transmissie elektronenmicroscoop

A

Bombardeert een dun plakje van een voorwerp met een elektronenbundel
Kan interne details van de celstructuur onthullen
Vergroot tot 100 000×

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

Scanning elektronenmicroscoop

A

Gebruikt een elektronenbundel om het oppervlak van een object te scannen, waardoor een driedimensionaal beeld van het buitenoppervlak ontstaat
Vergroot tot 100 000×

22
Q

Cytoskelet

A

Helpt vorm van cel te behouden
Maakt beweging mogelijk → belangrijk voor stevigheid en buigzaamheid van cellen

23
Q

Microtubuli

A

Dunne eiwitbuisjes
Kleine holle buisjes

24
Q

Microfilamenten

A

Dunne, vaste, stevige eiwitvezels

25
Cilia
Bestaan uit eiwitmicrotubuli, vereisen ATP Bewegen langs oppervlak van cel met borstelende beweging (vaak in luchtwegen)
26
Flagella
Bestaan uit eiwitmicrotubuli, vereisen ATP Zweepachtige beweging die zaadcellen verplaatst
27
Centriolen
Korte, staafachtige structuren opgebouwd uit microtubuli Belangrijke rol in celdeling
28
Plasmamembraan
Selectief permeabel Overdracht van informatie (niet volledig afgesloten omdat cel in communicatie met omgeving moet zijn) Buitenste structuur van een levende cel Beweging stoffen in en uit cel
29
Drie componenten plasmamembraan
Fosfolipiden: hydrofobe staarten binnenkant membraan en hydrofiele hoofden buitenkant cel Cholesterol Proteïnen: transport van moleculen
30
Diffusie
Soort passief transport Beweging van moleculen van een regio met hoge concentratie opgeloste stof naar een regio met lage concentratie
31
Osmose
Soort passief transport Beweging van moleculen van een regio met lage concentratie opgeloste stof naar een regio met hoge concentratie
32
Osmotische druk
Druk van een vloeistof om osmose tegen te gaan
33
Na/K-pomp
Gebruikt energie afgeleid van de afbraak van ATP om natrium uit de cel te transporteren en kalium in de cel Zorgt voor behoud van celvolume Celvolume neemt toe: meer natrium in cel laten Celvolume neemt af: meer natrium uit cel verwijderen
34
Isotoon
Fysiologisch correcte verdeling van zout binnen en buiten de cel
35
Hypertoon
Te hoge concentratie zout buiten cel → water naar buiten → cel krimpt
36
Hypotoon
Te hoge concentratie zout in de cel → water naar binnen → cel zwelt op
37
Toniciteit
De relatieve concentraties van opgeloste stoffen in twee vloeistoffen
38
Endocytose
Verplaatst grotere moleculen de cel in
39
Exocytose
Verplaatst grotere moleculen de cel uit Blaasje versmelt met plasmamembraan en geeft de inhoud vrij aan de vloeistof rondom de cel
40
Receptoreiwitten
Ontvangen en verzenden informatie over het membraan
41
Metabolisme
Het geheel van alle chemische reacties in een organisme Vereist specifiek enzym
42
Anabolisme
Grotere moleculen worden samengesteld uit verschillende kleinere moleculen Verbruikt energie
43
Katabolisme
Grotere moleculen worden afgebroken Maakt energie vrij
44
Cellulaire ademhaling
De afbraak van glucose met behulp van zuurstof om ATP aan te maken
45
Vier stadia cellulaire ademhaling
1. Glycolyse 2. Voorbereidende stap 3. Citroenzuurcyclus (= Krebscyclus) 4. Elektronentransportsysteem
46
Glycolyse
Glucose wordt binnengehaald en gesplitst (zes C-atomen → drie C-atomen) Levert NADh en weinig ATP op, maar is snel en er is geen zuurstof voor nodig Vindt plaats in cytoplasma
47
Voorbereidende stap
Moleculen met drie C-atomen worden voorbereid om door mitochondriën gebruikt te worden Pyruvaat → acetyl CoA Vindt plaats in cytoplasma
48
Citroenzuurcyclus (= Krebscyclus)
Citroenzuur wordt afgebroken tot tussenproducten, waarbij CO2 en H+ vrijkomt Vindt plaats in mitochondriën Breekt acetyl CoA af Maakt 2 ATP en 4 CO2 per glucosemolecule
49
Elektronentransportsysteem (oxidatieve fosforylering)
Vrijgekomen energie wordt omgezet in ATP (36 moleculen ATP per molecule glucose) Vindt plaats in mitochondriën
50
Glycogeen als bijkomende energiebron
Opslagvorm van glucose Kan snel gekataboliseerd worden in glucose en zo deelnemen aan cellulaire ademhaling 1% van totale energiereserve Vetten: 78% van totale energiereserve Triglyceriden tweemaal zoveel energie als koolhydraten
51
Proteïnen als bijkomende energiebron
21% van totale energiereserve Zelfde hoeveelheid energie als koolhydraten Dienen vooral als enzymen, maar kunnen gekataboliseerd worden tijdens hongernood