Hoofdstuk 6: Bloed Flashcards

(44 cards)

1
Q

Twee hoofdcategorieën bloed

A

Cellulaire component: rode bloedcellen, witte bloedcellen, bloedplaatjes
Vloeibare component: plasma

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Drie primaire functies bloed

A

Transport van nutriënten, afval en hormonen
Regulatie van lichaamstemperatuur, watervolume en pH-waarde
Verdediging tegen infecties en bloedingen + herstel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Rode bloedcellen (= erytrocyten)

A

Transporteren zuurstof naar lichaamsweefsels en voeren koolstofdioxide af
Leven slechts 120 dagen → hele leven worden rode bloedcellen aangemaakt
Kleine, donutvormige schijven waardoor ze flexibel zijn en door kleine bloedvaten kunnen
Geen kern, geen organellen, geen mitochondriën → ATP via anaerobe routes en kunnen zich niet reproduceren
Bevat hemoglobine

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Erytroblasten

A

Onrijpe rode bloedcellen
Veranderen in erytrocyten in het beenmerg door zich te vullen met hemoglobine en hun nucleus en organellen te verwijderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Hematocriet

A

Het percentage bloed dat uit rode bloedcellen bestaat
Mannen: 43 - 49 %
Vrouwen: 37 - 43 %

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Polycytemie

A

Aandoening van beenmerg dat voor overproductie van rode bloedcellen zorgt
Bloedvolume en viscositeit nemen toe en kan hoofdpijn, wazig zicht en hoge bloeddruk veroorzaken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Oxyhemoglobine

A

Hemoglobine waaraan vier zuurstofmoleculen zijn bevestigd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Deoxyhemoglobine

A

Hemoglobine dat zijn zuurstof heeft afgegeven (donkerpaars)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Macrofagen

A

Vernietigen oude bloedcellen in de lever en milt
= Fagocytose

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Witte bloedcellen (= leukocyt)

A

Ongeveer 1% van het bloed
Hebben een kern, maar geen hemoglobine
Cruciale rol bij verdediging tegen ziekten en verwondingen (aantal stijgt dan)
Produceren koloniestimulerende factoren die de ontwikkelingssnelheid van nieuwe wbc uit beenmerg verhoogt en afgifte van opgeslagen wbc uit de milt stimuleert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Twee soorten witte bloedcellen

A

Granulaire leukocyten (granulocyten)
Agranulaire leukocyten (agranulocyten)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Drie soorten granulaire leukocyten

A

Neutrofielen
Eosinofielen
Basofielen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Neutrofielen

A

60% van de witte bloedcellen
Als eerste ter plaatse om infecties te bestrijden door micro-organismen op te slokken (fagocytose)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Eosinofielen

A

2-4% van de witte bloedcellen
Verdedigen lichaam tegen parasieten en geven chemicaliën vrij die de ernst van allergische reacties matigen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Basofielen

A

0,5% van de witte bloedcellen
Bevat histamine dat ontstekingsreactie initieert

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Twee soorten agranulaire leukocyten

A

Monocyten
Lymfocyten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Monocyten

A

30% van de witte bloedcellen
Vestigen zich in lichaamsweefsel waar ze als macrofaag dode celresten opslokken door fagocytose
Actief tijdens chronische infecties
Stimuleren lymfocyten om lichaam te beschermen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Lymfocyten

A

5% van de witte bloedcellen
B-lymfocyten: geven aanleiding tot plasmacellen die antilichamen produceren
T-lymfocyten: richten zich op specifieke bedreigingen en vernietigen deze

19
Q

Bloedplaatjes

A

< 1% van het bloed
Rol in bloedstolling en herstelproces
Hebben kern, maar geen hemaglobine
Afkomstig van megakaryocyten
Blijven in beenmerg
Geen levende cellen: blijven maar 5-9 dagen in omloop
Essentiële rol in hemostase (bloedstelping)

20
Q

Plasma

A

55% van het totale bloedvolume
90% water, de rest uit opgeloste eiwitten, hormonen, voedingsstoffen, afval en ionen
Grootste groep opgeloste stoffen: plasma-eiwitten (albumine, globuline, stollingseiwitten)
Transportmedium voor bloedcellen en bloedplaatjes

21
Q

Albumine

A

Behouden van waterbalans tussen bloed en interstitiële vloeistof
Aangemaakt in de lever

22
Q

Globuline

A

Transporteren stoffen in bloed
Alfa globuline: transporteren
Beta globuline: transport, binden voor vetten
Gamma globuline: antilichaampjes als deel afweersysteem, transport

23
Q

Stollingseiwitten

A

Rol in proces bloedstolling

24
Q

Stamcellen

A

Algemene cellen waaruit cellen met specifieke functies gevormd kunnen worden

25
Drie stadia hemostase
1. Vasculaire spasmen 2. Vorming van bloedplaatjesprop 3. Bloedstolling (= coagulatie)
26
Hemofilie
Tekort aan een of meer stollingseiwitten (bloedingsstoornis)
27
Hemofilie A
Gebrek aan factor VIIa (kan genetisch worden aangemaakt om hemofiliepatiënten aan te vullen)
28
Antigeen
Een ‘niet-zelf’ celeiwit dat het immuunsysteem van een organisme stimuleert om het organisme te verdedigen Kan op een cel van ander individu zitten of op de cel van een binnendringend micro-organisme
29
Antilichaam
Afweereiwit dat door lichaam wordt gemaakt, gericht tegen specifieke antigenen Geproduceerd door lymfocyten Behoren tot gammaglobulinen (eiwit in plasma) Voeren tegenaanval uit op antigenen die ze herkennen als ‘niet-zelf’ Alleen een specifiek antilichaam past in een specifiek antigen
30
Type A-bloed
Heeft A-antigenen en B-antilichamen Enkel ontvangen van A of O
31
Type B-bloed
Heeft B-antigenen en A-antilichamen Enkel ontvangen van B of O
32
Type AB-bloed
Heeft zowel A- als B-antigenen en geen antilichamen Van iedereen ontvangen
33
Type O-bloed
Heeft geen antigenen en zowel A- als B-antilichamen Enkel van O ontvangen Universele donor
34
Rhesusfactor
Antigen op de buitenkant van rode bloedcellen
35
Rh-positief
Dragen Rh-antigen op hun rode bloedcellen (85%)
36
Rh-negatief
Hebben geen Rh-antigen (15%) Immuunsysteem reageert op elk vreemd Rh-antigen door er antilichamen tegen te maken
37
Bloedtypering
Het bepalen van ABO-type en aan/afwezigheid van Rh-factor Wordt uitgevoerd door plasma met kleine hoeveelheden anti-A en anti-B antilichamen toe te voegen aan verdund bloed en vervolgens een druppel bloed op een gasplaatje te plaatsen, als het bloed agglutineert moet het antigenen bevatten die overeenkomen met de antilichamen
38
Cross-matching
Het mengen van kleine monsters donorbloed met ontvangen plasma en ontvangen bloed met donorplasma en het onderzoeken van beide combinaties op agglutinatie
39
Mononucleose = Ziekte van Pfeiffer = Klierkoorts
Besmettelijke infectie van lymfocyten in het lymfeweefsel veroorzaakt door het Epstein-Barr virus Beter bekend als ‘mono’ of ‘kissing disease’ Symptomen gelijkend aan griep Lymfocyten vergroten en gaan op monocyten lijken Geen remedie (herstellen)
40
Bloedvergiftiging = Sepsis = Septikemie
Bacteriën dringen het bloed binnen en vermenigvuldigen zich in bloedplasma Kan levensbedreigend zijn Behandeling met antibiotica
41
Bloedarmoede = Anemie
Vermindering van het zuurstoftransporterend vermogen van bloed Bloedarmoede door ijzertekort Hemorragische anemie: bloedverlies Pernicieuze anemie: tekort vitamine B12 Hemolytische anemie: vernietiging rode bloedcellen Bloedarmoede door nierfalen: onvoldoende erytropoëtinesecretie
42
Leukemie
Ongecontroleerde proliferatie van abnormale of onrijpe witte bloedcellen in beenmerg
43
Multipel myeloom
Abnormale plasmacellen in beenmerg ondergaan ongecontroleerde verdeling
44
Trombocytopenie
Vermindering van het aantal bloedplaatjes