hoofdstuk 4 farmacotherapie I Flashcards

(79 cards)

1
Q

geneesmiddelen / geneesmiddel

A

farmaca / farmacon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

vingerhoedskruid = hart stimulerende werking

A

digitalis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

definitie geneesmiddel

A
  • het genezen, verlichten of voorkomen / preventie van enige aandoening, ziekte, ziekteverschijnsel, pijn, verwonding of gebrek bij de mens
  • het herstellen, behandelen of wijzingen van het functioneren van organen bij de mens.
  • het stellen van medische diagnose door toediening aan of aanwending bij de mens.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

farmacotherapie

A

genezen, behandelen met behulp van geneesmiddelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

VB. serum of vaccin

A

difterie, kinkhoest, tetanus en poliomyelitis DKTP

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

palliatie / palliatieve therapie

A

uitsluitend symptomen bestrijden bv. paracetamol maar ook wanneer iemand niet te genezen is de bestrijding van pijn/ pijnverlichting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

geneesmiddel om de functie van een orgaan te beïnvloeden

A

VB. anticonceptiepil hiermee wordt de functie van de ovaria= eierstokken beïnvloed waardoor er geen ovulatie= eisprong optreed.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

middel om de diagnose bij een patiënt te stellen

A

BV contrastmiddel / bariumpap slikken voor het maken van röntgenfoto’s van het maagdarmkanaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

hoofd effect geneesmiddel

A

het gewenste therapeutische resultaat

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

bijwerkingen geneesmiddelen

A

neveneffecten van een farmacon bv. hoofdpijn, misselijkheid, huiduitslag, droge mond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

toxisch effect geneesmiddelen

A

schadelijke werking van een farmacon bv. vergiften door hoge dosis, lever beschadiging, maagslijmvlies irriteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

placebo effect

A

bevat geen werkzame stof. vertrouwen in de behandeling geneest

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

per infuus

A

intraveneus dit werkt sneller

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

orale toediening

A

via de mond ingenomen medicatie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

lokale toediening

A

plaatselijke werking, zoals in de vagina, op de huid in een oor, oof

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

parenteraal

A

buiten de tractus digestivus om

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

enteraal

A

via de tractus digestivus

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

intracutaan

A

in de huid

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

subcutaan

A

onder de huid. in het onderhuidse bindweefsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

intramusculair

A

in de spier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

intraveneus

A

in een vene

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

intra - arterieel

A

in een arterie

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

intracardiaal

A

direct in het hart

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

intrathecaal

A

binnen de hersenvliezen stof wordt direct in de hersenvloeistof / liquor cerbrospinalis gespoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
intra articulair
in het gewricht bv. bij een ontsteking in een gewricht
26
intra peritoneaal
door de buikwand zeldzame toedieningswijze
27
per inhalatie
via inademing door de mond of neusspray
28
per os, oraal
via mond, bv. innemen van een tablet, capsule, poeder drankje
29
sublinguaal
onder de tong, de opname vindt plaats via de mondslijmvlies zodat het geneesmiddel niet via het poortadersysteem de lever passeert omdat in de lever veel geneesmiddelen afgebroken
30
rectaal
via het rectum bv. een zetpil of rectiool zodat het geneesmiddel de lever niet passeert
31
zetpil/ zetpillen
suppositorium/ suppositoria
32
ovulum/ ovula
eitje/ eitjes
33
antimicrobiële middelen
antibiotica / tegen bacteriën
34
antivirale middelen
tegen virussen
35
antimycotica
tegen schimmels en gisten
36
antiprotozoica
tegen protozoa (eencellige dierlijke organismen die ziekten veroorzaken bv. de parasiet die malaria veroorzaakt.)
37
anthelminthica
tegen wormen (drie groepen) 1. rondwormen (nemotoden bv. spoelworm, aarsmade 2. lindworm (cestoden) bv. gewone lintworm en varkenslintworm 3. zuigwormen (trematoden) bv. schitosomen (in de tropen)
38
remmen
inhiberen
39
bactericide
doden micro-organisme waardoor het aantal afneemt
40
bacteriostatische
remmen de deling van het micro-organisme de bacteriën kunnen zich daardoor niet vermeerderen.
41
spectrum van een middel
de verschillende soorten bacteriën waartegen een antibioticum werkzaam is.
42
smalspectrumantibiotica
middelen die slechts tegen weinig bacteriesoorten werkzaam zijn, meestal zijn dit alleen gramnegatieve bacteriën.
43
breedspectrumantibiotica
zijn tegen veel bacteriesoorten effectief; dit zijn zowel grampositieve als gramnegatieve bacteriën.
44
penicilline
bekendste en oudste antibioticum. natuurlijk middel geproduceerd door de schimmel penicillium notatum
45
parenterale smalspectrum penicillinen
bv, benzylpenicilline en de orale smalspectrum penicillinen als fenoxymethylpenicilline
46
breedspectrum penicillinen
zowel voor parenterale als orale toediening bv. amoxicilline en ampicilline
47
sulfonamiden
belangrijkste antibacteriële stoffen die gebruikt worden tegen bacterien.
48
darmchemotherapeutica
speciaal tegen darminfecties
49
urineweg chemotherapeutica
deze stoffen werken tegen urineweginfecties
50
virus
vermeerderen zich niet zelfstandig zoals de bacterie, dringen de gastheercel binnen en gebruiken de cellulaire mechanismen van de gastheer voor hun vermeerdering waarbij de gastheer dood gaat.
51
interferon
is een eiwit dat door het lichaam geproduceerd wordt in aansluiting op contact met een virus. de interferonen kunnen gezonde cellen beschermen tegen het binnendringen van virussen.
52
Immunoglobinen
Immunoglobine = antistoffen zijn geproduceerd door een ander organisme of door recombinant DNA technieken. Het lichaam verkrijgt dan een passieve immuniteit, het produceeert zelf geen afweerstoffen. Bv. Hepatitis A,B. Injecteerde patiënt met een stof waarin zich al een afweerstof in bevind
53
Hormonen
In het lichaam gevormde chemische stoffen die via de bloedbaan bepaalde organen tot werkzaamheid aanzet. Hormonen worden ingedeeld naar de plaats of het orgaan waar ze worden gevormd. Vorming en afgifte van de meeste organen staat onder invloed van een regulatieproces dat wordt bestuurd vanuit de hersenen.
54
Hypofyse
Een hersenaanhangsel dat impulsen ontvangt vanuit een hersendeel, de hypothalmus, vormt regulatiehormonen of fungeert als doorgeefluik voor hormonen geproduceerd door de hypothalmus. Deze zetten andere klieren aan tot het produceren van allerlei andere hormonen. Deze hormonen remmen als de concentratie in het bloed voldoende is op hun beurt weer de afgifte van de regulatiehormonen. = negatieve terugkoppeling.
55
``` Hypofyse voorkwab vormt volgende hormonen TSH ACTH FSH /LH Groeihormoon Prolactine ```
TSH thyroidstimulerend hormoon dit stimuleert de schildklier ACTH adrenocorticotroop heeft een stimulerende werking op de bijnierschors Gonadotrope FSH en LH werkt stimulerend op de mannelijke en vrouwelijke geslachtsklieren. = gronden Groeihormoon = zorgt voor groei Prolactine = vrijwel uitsluitend afgegeven tijdens de zwagerschap en tijdens borstvoeding = lactatieperiode.
56
Hypofyse achterkwab
Is een opslagplaats en doorgeefluik voor de volgende in de hypothalmus gevormd hormoon. De ADH antidiuretische hormoon. Zorgt voor directe werking op de nieren voor
57
Bijnierschorshormonen
Corticosteroïden
58
Glucocorticoiden / cortisol / hydrocortison
Hebben effect op koolhydraten, eiwit en vetstofwisseling. Werkt ontstekingsremmend en immunosuppressief = antiallergisch
59
Cortisonpreperaten
Voor behandeling van overgevoeligheidsreacties, reumatische aandoeningen, bepaalde longziektes, ontstekingsreacties wordt niet de natuurlijke hormoon gegeven maar de synthetisch gevormde hormoon
60
Aldosteron
Mineralocorticoiden beïnvloed mineraalhuishouding, water, zout huishouding. Zoals opname en uitscheiding van natrium, kalium, chloor,calcium
61
Geslachtshormonen
Gevormd door geslachtsklieren staan onder invloed van de hypofysehormonen
62
FSH
Follikel stimulerend hormoon laat eiblaasjes groeien, bevorderd afgifte van oestrogeen, bij de man bevorderd FSH de ontwikkeling van de organen die spermacellen produceren
63
LH
Luteiniserend hormoon bevorderd productie van vrouwelijk Geslachtshormonen progesteron en bij de man Geslachtshormonen testosteron
64
Prolactine
Heeft invloed op groei van mammae = borsten en regelt melkvorming = zogvorming
65
Vrouwelijk Geslachtshormonen
Oestrogeen gestagenen of progesteron
66
Insuline
Gemaakt in de eilandjes van langerhans in de alvleesklier
67
Glucagon
Gevormd in de eilandjes van langerhans is gedeeltelijk tegengesteld aan die van insuline
68
Werking van insuline
Remming van de afbraak van glycogeen = glucosevoorraad tot glucose in de lever Opname van glucose door lichaamscellen Beïnvloed de eiwitstofwisseling
69
Hypoglykemie
Overdosering van insuline geeft sterke daling van bloedglucosegehalte hypo toedienen van glucose noodzakelijk
70
Orale antidiabetica
Sulfonylureumderivaten, zoals tolbutamide en glibenclamide Biguaniden zoals metformine Alfaglucosidaremmers als acarbose Ze bevorderen de afgifte van insuline door pancreas en gevoeligheid van de lichaamscellen voor insuline alleen werkzaam als de pancreas nog in staat is insuline af te scheiden
71
Analgetica
Pijnbestrijding
72
Opioiden
Dempende werking op het centrale zenuwstelsel bij acute of chronische pijn bv kanker wel verslavend
73
VB. Opiumpreparaten en van morfine afgeleide preparaten
Alfentanil, nicomorfine en pethidine leiden tot gewenning en verslaving
74
Niet Opioiden
Naast pijnstillend (analgetisch) ook koortswerend ( antipyretisch) en ontstekingsremmend ( antiflogistisch)= anti inflammatoir effect. Bij hoofdpijn, kiespijn, spierpijn, koorts en ziektes met ontstekingsverschijnselen.
75
Prostaglandinesynthetaseremmers (hoort bij niet Opioiden)
Salicylaten, bv aspirine Azijnzuurderivaten, bv diclofenac voltaren Propionzuurderivaten bv ibuprofen advil Pyrazolonderivaten bv propyfenazon
76
Overige niet Opioiden
Paracetamol en vaak combinatie zoals | Acetylsalicylzuur / codeine/ coffeine, paracetamol of samen met vitamines tegen griep
77
Oncologische
Kankerbestrijdende therapie
78
Therapie bij maligne aandoeningen
Operatie Radiotherapie Farmacotherapie ( chemotherapie of oncolytische therapie met cystatica, hormonen en antihormonen of immunomodulantia of een combinatie hiervan
79
Cytostatica
Zijn stoffen die in staat zijn de celgroei te remmen. Ze werken in op snelgroeiend weefsel