Hoorcollege 8: stemmingsstoornissen Flashcards

(103 cards)

1
Q

welke ontwikkelingsstoornissen komen het meeste voor?

A

angststoornissen en stemmingsstoornissen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

horen depressieve symptomen bij de ontwikkeling?

A

Ja, zolang ze maar niet voor langere periode aanwezig zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

wat is een bekende metafoor voor depressie en wie kwam ermee?

A

the black dog, door Churchill

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

welke twee dingen zegt de dimensionele benadering over depressie?

A
  1. het is een internaliserende stoornis
  2. stemmingsstoornis = negatief affect (net als bij angst) + laag positief affect
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

wat zegt de categorische benadering over stemmingsstoornissen?

A
  1. depressie = unipolair (buitengewoon verdrietig)
  2. bipolair = bipolair (manie = ongewoon opgetogen én depressie)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

depressie vs bipolair, welke meer kans op suïcide?

A

bipolair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

depressie vs biploair, welke meer comorbiditeit met externaliserende stoornissen?

A

bipolair

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

DSM-V: hoeveel symptomen voor diagnose MDD?

A

tenminste 5 van de 9, waarvan 1 én 2 sowieso

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

wat is symptoom 1 van MDD volgens de DSM (hier moet aan voldoen worden voor een diagnose)?

A

depressieve stemming (of prikkelbaar bij kinderen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

wat is symptoom 2 van MDD volgens de DSM (hier moet aan voldoen worden voor een diagnose)?

A

verlies aan interesse of plezier

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

verschil MDD en dysthemie?

A
  • dysthemie is langer maar milder
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

hoelang moeten er klachten zijn bij een adolescent voor de diagnose dysthemie?

A

1 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hoelang moeten er klachten zijn bij een volwassene voor de diagnose dysthemie?

A

2 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

andere naam voor dysthemie

A

PDD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

wat is de relatie tussen PDD en MDD?

A

PDD is vaak voorafgaand aan MDD

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

hoe uit MDD zich bij peuters (met gebrekkige taal)?

A
  • veel huilen
  • vertraagde motorische ontwikkeling
  • minder actief
  • verlaagde responsiviteit
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

hoe uit MDD zich bij kleuters (met gebrekkige taal)?

A
  • prikkelbaar/geïrriteerd
  • lichamelijke klachten (zoals maagpjin)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

hoe uit MDD zich bij kinderen (schoolleeftijd)?

A
  • droefheid
  • laag zelfvertrouwen
  • depressieve cognities (bijvoorbeeld faalangst)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

hoe uit MDD zich bij adolescenten?

A
  • verbale uitingen van depressieve stemming
  • pessimisme/sombere toekomstverwachtingen
  • gebrek aan initiatie/actie
  • anhedonie
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

wat is anhedonie

A

geen vreugde meer ervaren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

welke diagnose krijgen kinderen met depressieve klachten?

A

disruptieve stemmingontregelingsstoornis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

tussen welke leeftijden wordt disruptieve stemmingontregelingsstoornis gediagnosticeerd?

A

6-18 jaar

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

welke episode is langer: een manische of depressieve episode?

A

depressieve: 2 weken
manische: 1 week

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

wat is een hypomane episode?

A

milder en minder opvallend dan een “normale” manische episode
- wel voldaan aan criteria A en B, níét aan C (beperkingen in dagelijks leven)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
bij manische episodes, waar komt vaak de hulpvraag vandaan?
vanuit de omgeving
26
wat zijn de drie criteria voor een manische episode?
A. duidelijk herkenbare periode met abnormale en voortdurend verhoogde, expansieve of prikkelbare stemming, gedurende minstens een week B. tenminste 3 van de 7 symptomen C. stemmingsstoornis is zo ernstig dat er duidelijke beperkingen optreden in werk en sociale leven
27
wat zijn de 7 symptomen, waarvan er aan minstens 3 moet worden voldaan voor de diagnose van een manische episode?
1. overdreven gevoel van eigenwaarde 2. afgenomen behoefte aan slaap 3. spraakzamer 4. gedachtevlucht 5. aandacht wordt makkelijk afgeleid 6. toegenomen doelgerichte activiteit of psychomotorische agitatie (=doelloze bewegingen) 7. overmatig bezighouden met fijne activiteiten die negatieve uitkomsten heeft
28
wat zijn de 3 clustersymptomen van een manische episode bij een kind of adolescent?
1. opgetogen stemming 2. grandioosheid (geen doen alsof) 3. hypersexueel --> vaak meerdere stemmingswisselingen per dag
29
welke verschillende vormen van stemmingswisselingsstoornissen zijn er?
1. bipolair I 2. bipolair II 3. cyclothymie 4. depressie 5. dysthymie
30
wat is het verloop van bipolair I?
2 weken depressieve episode 1 week manische episode
31
wat is het verloop van bipolair II?
depressie en HYPOmanie
32
wat is het verloop van cyclothymie?
milde chronische bipolairiteit (hypomanische en "hypo"depressieve episodes, allemaal gematigd maar chronisch)
33
wat is het verloop van dysthymie?
chronische depressieve episodes
34
wat is een andere naam voor dysthymie?
Persistent Depressive Disorder (PDD)
35
hoe ziet bij kinderen bipolair fenotype smal eruit?
- >7 manie, >3 hypomanie - verhoogde stemming en grandioosheid - geïrriteerde stemming
36
hoe ziet bij kinderen bipolair fenotype intermediair eruit?
- 3 manie, 1-3 hypomanie (korter dan smal) - voornamelijk irritatie
37
hoe ziet bij kinderen bipolair fenotype breed eruit?
- niet epsodisch - vooral irritatie - ook wel disruptieve stemmingsontregelingsstoornis
38
waar staat NSSI voor?
NonSuicidal Self Injury
39
wat voor gedrag wordt getoond bij NSSI?
directe opzettelijke vernietiging van eigen lichaamweefsel ZONDER suïcidale bedoelingen
40
mogelijke redenen voor NSSI?
1. als coping 2. om negatieve gedachten kwijt te raken 3. om aandacht te vragen (op de verkeerde manier)
41
wat zijn 3 vormen van suïcidaal zelfbeschadigend gedrag?
1. suïcide-ideevorming 2. suïcideplan 3. suïcidepoging
42
3 vormen van niet-suïcidaal zelfbeschadigend gedrag?
1. suïcidedreiging 2. zelbeschadigingsgedachten 3. zelfbeschadiging
43
wat zijn twee kritiekpunten op de DSM?
1. er zijn veel combinaties voor bijvoorbeeld één diagnose van een stoornis 2. de categorieën zijn niet zo verschillend van elkaar
44
wat staat tegenover de categorische benadering?
transdiagnostische benadering
45
kenmerken van RDoc benadering?
- transdiagnostisch - symptoomgedreven
46
naar welke functionele domeinen kijkt RDoc?
1. negatieve valentiesymptomen (bijvoorbeeld angstgevoel) 2. positieve valentiesymptomen (bijvoorbeeld beloning) 3. cognitieve systemen (bijvoorbeeld aandacht, perceptie, geheugen) 4. systemen voor sociale processen (bijvoorbeeld hechting, communicatie, perceptie van het zelf en anderen) 5. arousal en regulatiesystemen (bijvoorbeeld circadian rythems)
47
waarin kan je symptomen vinden bij RDoc?
units of analysis
48
welke units of analysis zijn er bij RDoc?
1. genen 2. moleculen 3. circuits 4. fysiologie 5. gedrag 6. zelf-reports 7. paradigma's
49
waar of niet waar: MDD neemt af in de adolescentie?
niet waar, neemt toe in adolescentie
50
welk geslacht heeft in de adolescentie hogere prevalentie van MDD?
vrouwen
51
welk geslacht heeft in de kindertijd hogere prevalentie van MDD?
allebei evenveel, geen verchil
52
welk geslacht heeft een hogere prevalentie van biploaire stoornis?
geen geslachtverschil
53
waar staat DALY voor?
- last/gezondheidsverlies door een aandoening - hoeveel jaren verliest iemand door deze aandoening?
54
is DALY in stemmingsstoornissen laag of hoog?
vrij hoog
55
bij welke leeftijdsgroep is de grootste stijging van MDD prevalentie te zien in Nederland?
16-20 jarigen
56
wat is het werter-effect?
bijvoorbeeld na de serie "13 reasons why": nadat er iemand overlijd door suïcide ontstaat er iets waardoor suïcidecijfers tijdelijk een piek vormen
57
wat is de NSSI-prevalentie bij volwassenen?
6%
58
wat is de NSSI-prevalentie bij adolescenten?
15-25%
59
welke 4 factoren zouden kunnen bijdragen aan de toename in suïcidecijfers in de adolescentie?
1. pubertijd 2. biologische veranderingen 3. sociale veranderingen 4. cognitieve veranderingen
60
hoe kan de pubertijd bijdragen aan de toename in suïcidecijfers in de adolescentie?
- in de pubertijd is er sprake van cognitieve, emotionele en sociale veranderingen, waardoor pubers extra vatbaar zijn
61
hoe kunnen biologische veranderingen bijdragen aan de toename in suïcidecijfers in de adolescentie?
- in de pubertijd is het limbisch systeem ontwikkelt vóórdat de prefrontale cortex helemaal ontwikkelt is - PFC zorgt voor onderdrukking, nog niet ontwikkelt --> minder onderdrukking --> emoties moeilijker de baas zijn
62
hoe kunnen sociale veranderingen bijdragen aan de toename in suïcidecijfers in de adolescentie?
- meer contact met leeftijdsgenoten - meer autonomie en loskomen van de ouders - meer interpersoonlijke stressoren (bijvoorbeeld relatiebreuk)
63
hoe kunnen cognitieve veranderingen bijdragen aan de toename in suïcidecijfers in de adolescentie?
- meer zelfreflectie en generaliseren - vermogen om negatieve verwachtingen op de toekomst te projecteren
64
welke twee systemen zijn van belang in depressie?
micro- en mesosystemen
65
welk systeem is minder van belang in depressie?
macrosysteem
66
een van de belangrijkste kwetsbaarheidsfactoren bij stemmingsstoornissen:
cognitieve stijl
67
wanneer wordt cognitieve stijl ontwikkelt?
in de vroege kindertijd
68
wat is de cognitieve stijl?
welke rigide gedachten gebruik jij wanneer je naar jezelf kijkt in het nu en in de toekomst?
69
hoe heeft cognitieve stijl invloed op depressieve symptomen?
het is een moderator: als je stress ervaart in je leven (bijvoorbeeld relatiebreuk), gaat cognitieve stijl jouw risico op depressieve symptomen verhogen
70
vormen van cognitieve stijl:
1. catastroferen 2. overgenrealiseren 3. zelfattributie/personalisatiegedrag
71
welk model doet je denken aan het modererende effect van cognitieve stijl bij stress en depressieve symptomen?
diathese stress model
72
twee theorieën mbt depressie:
1. hopelessness theory of depression (Abramson) 2. Beck's cognitive theory
73
waar gaat de hopelessness theory van Abramson vanuit?
- dat je negatieve cognitieve stijl is aangeleerd door ouder, tijdens de hechtingsperiode met je ouders - ouders anticipiëren niet goed op een stressreactie van het kind --> kind: "wat ik ook doe, het zal niet helpen"
74
wat is volgens de hopelessness theory avn Abramson de kwetsbare factor bij het diathese-stress model?
- attibutieve stijl (catastroferen, aan mondiale dingen linken, zichzelf naar beneden brengen) - te maken met een gevoel van hopeloosheid
75
waardoor ontstaan depressieve symptomen volgens Beck's theorie?
door de aanmaak van een depressogeen schema
76
negatieve cognitieve triad =
set van dysfunctionele attributies
77
wat is het gevolg van het depressogene schema van Beck's theorie?
een negatieve spiraal ontstaat: - "ik ben waardeloos" dus --> "iedereen denkt dat ik waardeloos ben" --> "het zal altijd zo zijn"
78
wat is een belangrijke factor in cognitieve stijl?
onze neiging tot ruminatie
79
welk onderzoek deed Nolen-Hoeksema zoal?
onderzoek naar de invloed van ruminatie als kwetsbaarheid bij depressie
80
ruminatie betekenis
blijven piekeren over een aandacht geven aan een negatieve gedachte
81
wat is een kwetsbaarheidsfactor voor depressieve symptomen die vooral in de adolescentie en dan vooral bij vrouwen/meisjes ontstaat?
co-ruminatie
82
wat zijn voor- en nadeel van co-ruminatie?
voordeel: versterkt vriendschap nadeel: versterkt depressieve symptomen
83
5 kwetsbaarheidsfactoren voor depressieve symptomen?
1. ruminatie 2. leeftijdsgenoten 3. gezin 4. genetica 5. geslacht
84
waardoor kan het komen dat leeftijdsgenoten in de adolescentie een kwetsbaarheidsfactor is voor depressie?
1. je brengt meer tijd door met leeftijdsgenoten 2. intimiteit en zelfonthulling nemen toe, je zoekt naar ondersteuning 3. verhoogde gevoeligheid voor invloeden 4. verhoogde oriëntatie en gevoeligheid voor signalen 5. verhoogd afwijzingsrisico
85
hoe kan gezin een kwetsbaarheidsfactor zijn voor depressie?
- dmv ouderlijke depressie (kwetsbaarheidsfactor voor adolescenten)
86
wat is de genetische bijdrage van depressie?
20-45%
87
welke genetische marker heeft misschien met depressie te maken + functie?
- 5-HTTLPR, = serotoninetransportergen - teveel hiervan --> te weinig serotonine
88
wel model hoort bij geslachtsverschillen in depressie?
het ABC-model av Hyde et al., ()
89
waardoor kan het zijn dat meisjes eerder depressieve symptomen hebben (ABC-model van Hyde et al.)?
1. verschillen in blootstelling aan stress 2. verschillen in ontwikkeling tijdens de pubertijd 3. verschillen in cognitieve ontwikkeling 4. verschillen in sociale ontwikkeling
90
ABC-model: 1. verschillen in blootstelling aan stress:
meisjes worden meer aan stressoren blootgesteld dan jongens, vooral op interpersoonlijk niveau
91
ABC-model: 2. verschillen in ontwikkeling tijdens de pubertijd:
1, door verhoogde oestrogeen in meisjes en de invloed hiervan op de HPA-as --> meisjes sneller reactief op stress 2. lichaam: meisjes hebben meet vet dan jongens --> licchaamsfocus
92
ABC-model: 3. verschillen in cognitieve ontwikkeling:
meisjes gebruiken meer onaangepaste strategieën voor emotieregulatie dan jongens (meer ruminatie dan jongens)
93
ABC-model: 4. verschillen in sociale ontwikkeling:
- meisjes hechten meer belang aan relaties --> kwaliteit van relaties heeft grotere impact op hun gevoel van eigenwaarde - meisjes gebruiken relaties meer als bron van emotionele steun (co-ruminatie)
94
assessment van stemmingsstoornissen?
interviews en zelfrapportage + observatie
95
interventies stemmingsstoornissen:
1. medicijnen 2. CGT 3. interpersoonlijke therapie (IPT) 4. DGT bij bipolair
96
welke medicijnen bij stemmingsstoornissen?
- TCA - SSRI
97
wat voor interventie voor bipolair?
DGT --> emotieregulatie
98
wat zijn twee nieuwe ontwikkelingen in therapie?
1. transdiagnostisch ipv stoornisgericht 2. focus op individu en relaties met anderen
99
wat is het doel van gepersonaliseerde interventie?
inzicht krijgen in welke context welke emoties boven komen
100
wat doet WARN-D?
- een preventietechniek - voorspellen van de depressieve of manische stemming
101
hoeveel % van de ouderen heeft een depressie?
3%
102
hoeveel % van de ouderen heeft depressieve symptomen?
10-15%
103
verschil in depressieve symptomen bij ouderen en jongeren:
jongeren: affectieve en psychologische symptomen ouderen: meer cognitieve verslechtering