Jan 2021 Flashcards

1
Q

Sale! Everything must go!

A

Uitverkoop! Alles moet weg!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

to be worth

A

waard zijn

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

to stop (doing something) sep

A

ophouden met doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

to agree on, arrange (a date)

A

afspreken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

brand

A

het merk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

department (in a store)

A

de afdeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

clothing store

A

de kledingzaak

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

to participate

A

meedoen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

to hold (tightly)

A

vasthouden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

to fall over

A

omvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

receipt

A

de bon

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

if that is allowed

A

als dat mag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

the check/bill

A

de rekening

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

to explain (sep)

A

uitleggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

despite (prep)

A

ondanks

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

What big teeth you have!

A

Wat heeft u een grote tanden!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

on the weekend

A

in het weekend

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

adjective

A

het bijvoegelijk naamwoord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

preposition

A

het voorzetsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

another round!

A

nog een rondje!

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

excess, extra

A

buitensporig

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

to achieve, perform

A

presteren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

to cancel

A

afzeggen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

to discuss

A

discussiëren

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
fireplace
de schorsteen
26
gently
zachtjes
27
snowflake
de sneeuwflok
28
(dog) collar
de halsband
29
to radiate, shine
stralen
30
to protect, shelter
beschutten
31
branch
de tak
32
fir tree
de spar
33
collar (coat)
de kraag
34
a long time
een hele poos
35
straw (in hay)
het stro
36
wizard
de tovenaar
37
to reward
belonen
38
toys
het speelgoed
39
to slide
glijden
40
pipe, tube
de buis
41
to burp
een boer laten | boeren
42
to fart
een wind laten
43
there's nothing left
er is niets meer over
44
go quickly
haasje repje
45
kitchen garden
de moestuin
46
to keep, store
bewaren
47
to hurry up
opschieten
48
to charge (phone), load up
opladen
49
what's taking so long?
waar blijf je toch?
50
what's your plan?
wat zijn jullie van plan?
51
very much needed
hard nodig hebben
52
it's good
het is picobello
53
in case
voor het geval dat
54
tough, rugged
stoer
55
to scratch, scrape
krassen
56
to take away food
eten afhalen
57
fireworks
het vuurwerk
58
new years eve
oud en nieuw | oudejaarsavond
59
happy new year
een fijne jaarwisseling | gelukkig nieuwjaar
60
icicle
de ijspegel
61
I have no one to love
Ik heb niemand om van te houden
62
I give an answer without thinking
Ik geef zonder na te denken een antwoord
63
to forget to
vergeten om te
64
to try to do
proberen te doen
65
to start to do
beginnen te doen
66
to learn to do
leren om te doen
67
to ask to do
vragen om te doen
68
to lock the door
de deur op slot doen
69
half
de helft
70
to promise to do
beloven om te
71
to force to do
zwijgen om te
72
to refuse to do
weigeren om te
73
to order to do
bevelen om te
74
to decide to do
besluiten om te
75
task
de taak
76
to commit a crime
een misdaad plegen
77
to argue, discuss, reason
beredeneren
78
to revere, worship
vereren
79
to stroll, saunter
slenteren
80
to approach, approximate
benaderen
81
to beg
bedelen
82
to spit
spugen
83
to insult, offend
beledigen
84
to scream, yell, screech
gillen
85
to exercise, practice
drillen
86
to broil, roast
braden
87
present tense
tegenwoordige tijd
88
to yawn
gapen
89
to brush, wipe, sweep
vegen
90
to dare to do
durven te doen
91
What are you looking at?
Wat sta je nu te kijken?
92
to appear to be
blijken te zijn
93
He is sleeping
Hij ligt te slapen
94
to degrade, lower
verlagen
95
to decrease, decline
verminderen
96
to crush, drub
stampen
97
good grade on the test
goed cijfer voor de test
98
drag and drop
slepen
99
cramped, narrow
nauw
100
frog
de kikker
101
to catch, capture
vatten
102
to cushion, dampen
dempen
103
cavity, pit
de put
104
to extinguish, put out
blussen
105
fire extinguisher
de brandblusser
106
disaster
de ramp
107
to brew
broeien
108
to clip
snoeien
109
to lacquer, varnish
lakken
110
to fire at, shell
beschieten
111
to drop, fade
verschieten
112
to advance, progress
opschieten
113
to pee
plassen
114
to experience, go thru
beleven
115
eel
de aal
116
etc.
enzovoorts (enz.)
117
illustration, figure
de afbeelding (afb.)
118
page, side
de bladzijde (blz)
119
chapter
het hoofdstuk (hfst.)
120
to be in a good mood
een goed humeur hebben
121
worried about
bezorgd om
122
Today is a sad day
Vandaag is het een verdrietige dag
123
I am sure
Ik weet het zeker
124
surprised
verrast
125
sad
bedroefd
126
to do odd jobs
klussen
127
shopping cart
de winkelwagen
128
fresh
vers
129
At what time does the part stop?
Hoe laat houdt het feest op?
130
to run into, meet
tegenkomen
131
attempt, try
de poging
132
forecast, prognosis
de voorspelling
133
dish
de vaat
134
to blackmail
afpersen
135
exhibit, exhibition
de tentoonstelling
136
chalk
het krijtje
137
We put the garbage in the garbage can
We stoppen het afval in de vuilnisbak
138
dept store
het warenhuis
139
past participle
voltooid deelwoord
140
sprinkles
de hagelslag
141
peanut butter
de pindakaas
142
doll
de pop
143
stimulus
de prikkel
144
pinecone
de dennenappel
145
dandelion
de paardenbloem
146
lonely, solitary
eenzaam
147
alone, by herself
in haar eentje
148
to keep an eye on smth
iets in de gaten houden
149
constant(ly), continuous(ly)
voortdurend
150
after a while
na een tijdje
151
to spray
bespuiten
152
to lose consciousness
bewustzijn verliezen
153
relieved
opgelucht
154
to go back on
terugschroeven
155
pond
de vijver
156
citizenship
het burgerschap
157
commemoration, memorial
de herdenking
158
marble
het marmer
159
usual, customary
gebruikelijk
160
remarkable
opmerkelijk
161
gradually
langzamerhand
162
competition, match
de wedstrijd
163
to eliminate, turn off
uitschakelen
164
to shake
scheudden
165
airtight
luchtdicht
166
mosquito
de mug
167
cage
de kooi
168
direct (conjugated) verb
de persoonsvorm`
169
(verb) predicate
het gezegde
170
subject
het onderwerp
171
direct object
het lijdend voorwerp
172
indirect object
het meewerkend voorwerp
173
adverbial clause
bijwoordelijke bepaling
174
alley, lane
de steeg
175
across (motion)
over ... heen
176
under (motion)
onder ... door
177
in between
tussen ... in
178
through (motion)
door ... heen
179
to ( motion)
naar ... toe
180
to feel like doing smth
zin hebben in iets
181
crazy about
gek op
182
to ache for
verlangen naar
183
fond of
dol op
184
to be in love with
verliefd zijn op
185
to wonder, marvel at
zich verbazen over
186
to care for, watch out for
passen op
187
to be fresh, sassy with
brutaal zijn tegen