May 2025 Flashcards
(49 cards)
1
Q
schoorvoetend
A
reluctant
2
Q
sluipweg
A
shortcut
3
Q
watertrappelen
A
tread water
4
Q
baantje (trekken)
A
to swim a lap
5
Q
plagerig
A
teasing(ly)
6
Q
daar bleef het niet bij
A
it didn’t stop there
7
Q
de schandvlek
A
stigma, disgrace
8
Q
niets vergeleken bij
A
nothing compared to
9
Q
nagaan
A
to check, verify
9
Q
treuzelaar
A
dawdler, slowpoke
10
Q
de kieuw
A
gill
11
Q
wegstuiven
A
to skedaddle, speed away
12
Q
gepest
A
teased
13
Q
kletspraat
A
nonsense, malarkey
14
Q
kwispelen
A
to wag
15
Q
broken
A
quebrado
16
Q
soon
A
daqui a pouco
17
Q
van slag raken
A
to upset
18
Q
het doolhof
A
maze
19
Q
het speeksel
A
saliva
20
Q
je naam is niet zomaar.
A
your name didn’t just …
21
Q
hij moet nodig
A
he needs ton
22
Q
de preek
A
sermon
23
Q
er tussenuit knijpen
A
to sneak off
24
verlamd
verlammen
paralyzed
25
omslagdoek
shawl, wrap
26
de stolp
bell jar, dome
27
beven
to tremble, shake
28
thuisbrengen
to put one's fingers on
29
naar eigen zeggen
in their own words
30
onheilspellend
ominous
31
morsen
to spill
32
zijn been begaf het
gave out
33
verroer geen vin
don't budge
34
prevelen
to mutter, mumble
35
over het hoofd zien
to overlook
36
(middelen) voorschieten
to advance (funds)
37
in de knel zijn/komen
to be/get in a fi
38
opgegeven (locatie)
specified location
39
onafwendbaar
inevitable
40
onderbreking
interruption
41
hij vertikte het om ...
he refused to ...
42
(niet) op eigen houtje
on your/his/etc own
43
verbluffend
incredible
44
bedrieger
impostor
45
de namaak
imitation, knockoff
46
in toom houden
contain, restrain
47
ompraten
to convince, persuade
48
uithoren
interrogate