Lesson 30

Question 1

REIS je graag met de AUTO?

Answer 1

TRAVEL you like with the CAR?

Question 2

Nee, zeker niet in de STAD.

Answer 2

No, definitely not in the CITY.

Question 3

Ik VIND de auto niet PRACTISCH.

Answer 3

I FIND the car not PRACTICAL.

Question 4

Het is te druk op de WEG.

Answer 4

It is too busy on the ROAD.

Question 5

Ook op de WEGEN ROND de stad.

Answer 5

Also on the ROADS AROUND the city.

Question 6

Je STAAT steeds STILL.

Answer 6

You STAND continually STILL.

Question 7

Of je RIJDT HEEL langzaam.

Answer 7

Or you RIDE VERY slow.

Question 8

Een GROOT PROBLEEM, die FILE’S.

Answer 8

A BIG PROBLEM, the TRAFFIC JAMS.

Question 9

Dan PAK je toch de BUS.

Answer 9

Then GET you still the BUS.

Question 10

Die is altijd VOL.

Answer 10

That is always FULL.

Question 11

Ik wil zitten.

Answer 11

I want sit.

Question 12

Maar ik moet staan.

Answer 12

But i must stand.

Question 13

Want er is geen PLAATS.

Answer 13

Because there is no SEAT.

Question 14

En bij de HALTE moet ik WACHTEN.

Answer 14

And at the (BUS)STOP must i WAIT.

Question 15

DUS ik ga LIEVER op de fiets.

Answer 15

SO i go RATHER on the bike.

Question 16

Dat heeft ook NADELEN.

Answer 16

That has also CONS.

Question 17

Je word nat, als het regent.

Answer 17

You become wet, when it rains.

Question 18

Ik heb SPECIALE kleren.

Answer 18

I have SPECIAL clothes.

Question 19

Die heb ik TROUWENS niet vaak nodig.

Answer 19

That have i BY THE WAY not often need.

Question 20

Meestal is het droog.

Answer 20

Generally is it dry.

Question 21

Fietsen is fijn.

Answer 21

Cycling is nice.

Question 22

Je HEBT geen LAST van file’s.

Answer 22

You HAVE no TROUBLE from traffic jam’s.

Question 23

Je hoeft niet te wachten.

Answer 23

You have not to wait.

Question 24

Het is GEWOON een FEIT.

Answer 24

It is JUST a FACT.

Question 25

Op de fiets VERLIES je weinig tijd.

Answer 25

On the bike LOOSE you little time.

Question 26

Dat VOORDEEL heb je ALLEEN op KORTE AFSTANDEN.

Answer 26

That BENEFIT have you ONLY on SHORT DIDTANCES.

Question 27

Dat is WAAR.DAAR heb je GELIJK IN.

Answer 27

That is TRUE.THERE have you RIGHT in. In that you are right, it means.

Question 28

Maar er zijn ANDERE VOORDELEN.

Answer 28

But, there are OTHER ADVANTAGES.

Question 29

De fiets is veel GOEDKOPER.

Answer 29

The bike is lot CHEAPER.

Question 30

En op de fiets doe je aan BEWEGING.

Answer 30

And on the bike do you to EXERCISE.

Question 31

Scroll all the way down. DE kamer. DEZE kamer is van Anna. DE bus. DIE bus is altijd vol HET huis. DIT huis op de hoek is van ons. HET voordeel. DAT voordeel heb je op korte afstanden

Answer 31

THE room. THAT room is from Anna THE Bus. THAT bus is always full THE house THIS house on the corner is from us THE advantage. THAT advantage have you on short distances

Question 32

De fiets is veel.....

Answer 32

Goedkoper.

Question 33

Je word...... als het regent.

Answer 33

Nat

Question 34

Het is ......... een feit.

Answer 34

Gewoon

Question 35

Ik heb ....... kleren.

Answer 35

Speciale

Question 36

Hoe reis je liever: Met de auto of met de fiets?

Answer 36

Answer in Dutch

Question 37

Kun je altijd zitten in de bus?

Answer 37

Answer in Dutch

Question 38

Hoe lang moet je meestal wachten bij de halte?

Answer 38

Answer in Dutch

Question 39

Welke nadelen heeft de auto?

Answer 39

Je staat vaak in de file en een auto is duur.

Question 40

Welke voordelen heeft de fiets?

Answer 40

De fiets is goedkoop en je hebt geen last van file's.

Question 41

Opposite words BENEDEN ..............

Answer 41

BOVEN

Question 42

Opposite word LANGZAAM.......

Answer 42

SNEL

Question 43

Opposite word HIER

Answer 43

DAAR

Question 44

Opposite word VOOR........

Answer 44

ACHTER

Question 45

Opposite word LINKS......

Answer 45

RECHTS

Question 46

Fill in the opposite word. Ik wil in de bus graag ZITTEN, maar ik moet........

Answer 46

STAAN.

Question 47

Fill in the opposite word. Wat is u VOORNAAM, wat is u.........?

Answer 47

ACHTERNAAM

Question 48

Fill in the opposite word. Ik voel me nu GEZOND, maar ik ben erg ....... geweest.

Answer 48

ZIEK

Question 49

Fill in the opposite word. Hij vertrekt VROEG, naar komt..... thuis

Answer 49

LAAT

Question 50

Fill in the opposite word. In de zomer is het WARM, in de winter is het......

Answer 50

KOUD

Question 51

Fijn op de FIETS.

Answer 51

Nice on the BIKE.