Lesson 31 Flashcards

1
Q

Lia gaat BINNENKORT naar EUROPA.

A

Lia goes SOON to EUROPE.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ze vertrekt OVER ENKELE MAANDEN.

A

She leaves IN COUPLE MONTHS.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Voordat ze weg kan, moet ze veel regelen.

A

Before she go can, must she lot arange.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ze LEERT ook een nieuwe TAAL.

A

She LEARNS also a new LANGUAGE.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Die heeft ze in de TOEKOMST nodig.

A

That have she in the FUTURE need.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Lia, naar WELK LAND ga je?

A

Lia, to WHICH COUNTRY go you?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Naar Nederland.

A

To Netherlands.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Dus je leert NEDERLANDS op dit MOMENT.

A

So you learn DUTCH at this MOMENT.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ja, DAT KLOPT.

A

Yes, THAT CORRECT.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Heb je familie in Nederland?

A

Have you family in Netherlands?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Mijn man woont er.

A

My man lives there.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Hij heeft daar een BAAN.

A

He have there a JOB.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ik ga bij HEM wonen.

A

I go with HIM live.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

WAT VOOR werk DOET hij, ALS IK VRAGEN MAG?

A

WHAT KIND job DOES he, IF I ASK MAY?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hij werkt in de HAVEN.

A

He works in the HARBOR.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Dat SCHIJNT ZWAAR werk te zijn.

A

That APPEARS HEAVY job to be.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Maar hij VERDIENT REDELIJK.

A

But he EARNS REASONABLE.

18
Q

Nederland, waar LIGT dat EIGENLIJK?

A

Netherlands, where LIES that ACTUALLY?

19
Q

DICHTBIJ DUITSLAND en FRANKRIJK.

A

CLOSE TO GERMANY and FRANCE.

20
Q

KEN je Amsterdam en DEN HAAG?

A

KNOW you Amsterdam and DEN HAGUE?

21
Q

Die STEDEN liggen allebei in Nederland.

A

Those CITY’S lay both in Netherlands.

22
Q

Nederland WORD vaak Holland GENOEMD.

A

Netherlands IS often Holland CALLED.

23
Q

Holland is HETZELFDE als Nederland.

A

Holland is THE SAME AS Netherlands.

24
Q

Vind je het LEUK om naar Nederland te gaan?

A

Find you it NICE to to Netherlands to go?

25
Ja zeker.Het is fijn om WEER bij mijn man te zijn.
Yes sure.It is nice to AGAIN be my Man to be.
26
En Nederland lijkt me een mooi land.
And Netherlands seems me a beautifull country.
27
Ik heb FILMS en FOTO'S gezien.
I have MOVIES and PHOTO'S seen.
28
Er wonen mensen uit allerlei CULTUREN.
There live people from all kinds of CULTURES.
29
Daar KOMT er nu EENTJE BIJ.
There COME there now ONE ADDED.
30
Dat ben ik.
That am i.
31
Scroll all the way down Ik HEB foto's en films GEZIEN. (zien). Hij HEEFT vijf dagen in bed GELEGEN. ( liggen). Zij HEEFT kort met Peter GEPRAAT. (praten). Ik BEN ziek GEWEEST. (zijn). Nederland WORD Holland GENOEMD. (noemen).
I HAVE photo's and movies SEEN (see). He HAS five days in bed LAYED. ( lay). She HAS briefly with Peter TALKED. (talk). I AM sick BEEN (BE). Netherlands IS Holland NAMED. (name)
32
Hij heeft daar een.....
baan.
33
Die steden liggen......in Nederland.
allebei
34
Ze leert ook een..... taal.
nieuwe
35
Nederland, waar ligt dat.......
eigenlijk.
36
Over hoeveel maanden vertrek jij?
Answer in Dutch
37
Welke taal leer jij op dit moment?
Ik leer op dit moment Nederlands.
38
Waar ligt Nederland eigenlijk?
Nederland ligt in Europa.
39
Heb je familie in Europa?
Ik heb geen familie in Europa.
40
Waar ga je wonen als je in Nederland bent?
Ik ga bij mijn man wonen.
41
WEG.
LEAVE.