Perfect/Imperfect Tense 2 Flashcards

(52 cards)

1
Q

dragen

A

gedragen (to wear)
droeg/droegen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

drinken

A

gedronken
dronk

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

eruitzien

A

eruitgezien (to see)
zag eruit/zagen eruit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

eten

A

gegeten
at

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

gaan

A

gegaan/geweest (is)
ging

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

genezen

A

genezen (heeft/is) (cured)
genas/genazen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

genieten

A

genoten (to enjoy)
genoot, genoten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

geven

A

gegeven
gaf, gaven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

gieten

A

gegoten (to pour)
goot/goten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

hangen

A

gehangen
hing

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

hebben

A

gehad
had/hadden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

helpen

A

geholpen
hielp

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

herdenken

A

herdacht (to commemorate)
herdacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

heten

A

geheten
heette/heetten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

houden

A

gehouden (to hold)
hield

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

innemen

A

ingenomen (to take)
nam in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

inrijden

A

ingereden (is/heeft) (to drive in)
reed in/reden in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

insluiten

A

ingesloten (to enclose)
sloot in/sloten in

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

kiezen

A

gekozen
koos/kozen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

kijken

A

gekeken
keek/keken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

klaarliggen

A

klaargelegen (to be ready)
lag klaar

22
Q

klaarstaan

A

klaargestaan (to be ready)
stond klaar

23
Q

klimmen

A

geklommen (heeft/is) (to climb)
klom/klommen

24
Q

klinken

A

geklonken (to sound)
klonk/klonken

25
komen
gekomen (is) kwam
26
kopen
gekocht kocht
27
krijgen
gekregen (to get) kreeg/kregen
28
kunnen
gekund (to be able to) kon/konden
29
lachen
gelachen lachte/lachten
30
langsgaan
langsgegaan/langsgeweest (is) (to be passing by) ging langs
31
langskomen
langsgekomen (to come) (is) kwam langs
32
langslopen
langsgelopen (to walk by) (is) liep langs
33
laten
gelaten (to leave) liet
34
leegdrinken
leeggedronken (to drink it down) dronk leeg
35
lesgeven
lesgegeven (to give a lesson) gaf les/gaven les
36
lezen
gelezen las/lazen
37
liegen
gelogen (to lie) loog/logen
38
liggen
gelegen lag/lagen
39
lijken
geleken (to seem) leek/leken
40
lopen
gelopen (heeft/is) (heeft/is) (to walk) liep
41
loslaten
losgelaten (to let go) liet los
42
meebrengen
meegebracht (to bring over) bracht mee
43
meegaan
meegegaan/megeweest (is) (go along) ging mee
44
meekomen
meegekomen (is) (to come along) kwam mee
45
meenemen
meegenomen (to take) nam mee
46
meerijden
meegereden (is/heeft) (to ride along) reed mee/reden mee
47
meevallen
meegevallen (is) (to be better than expected) viel mee
48
moeten
gemoeten moest
49
mogen
gemogen (to be allowed to) mocht
50
nadenken
nagedacht (to think it over) dacht na
51
nemen
genomen nam
52
onderbreken
onderbroken (to interrupt) onderbrak