Perfect/Imperfect Tense 2 Flashcards
(52 cards)
dragen
gedragen (to wear)
droeg/droegen
drinken
gedronken
dronk
eruitzien
eruitgezien (to see)
zag eruit/zagen eruit
eten
gegeten
at
gaan
gegaan/geweest (is)
ging
genezen
genezen (heeft/is) (cured)
genas/genazen
genieten
genoten (to enjoy)
genoot, genoten
geven
gegeven
gaf, gaven
gieten
gegoten (to pour)
goot/goten
hangen
gehangen
hing
hebben
gehad
had/hadden
helpen
geholpen
hielp
herdenken
herdacht (to commemorate)
herdacht
heten
geheten
heette/heetten
houden
gehouden (to hold)
hield
innemen
ingenomen (to take)
nam in
inrijden
ingereden (is/heeft) (to drive in)
reed in/reden in
insluiten
ingesloten (to enclose)
sloot in/sloten in
kiezen
gekozen
koos/kozen
kijken
gekeken
keek/keken
klaarliggen
klaargelegen (to be ready)
lag klaar
klaarstaan
klaargestaan (to be ready)
stond klaar
klimmen
geklommen (heeft/is) (to climb)
klom/klommen
klinken
geklonken (to sound)
klonk/klonken