Perfect/Imperfect Tense 3 Flashcards

(52 cards)

1
Q

Onderzoeken

A

onderzocht (to research)
onderzocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

ontbijten

A

ontbeten
ontbeet/ontbeten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

onthouden

A

onthouden (to remember)
onthield

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

ontslaan

A

ontslagen (to discharge)
ontsloeg

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

ontstaan

A

ontstaan (is) (to arise)
ontstond

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

ontvangen

A

ontvangen (received)
ontving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

opdrinken

A

opgedronken (drink up)
dronk op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

openblijven

A

opengebleven (is) (to stay open)
bleef open/bleven open

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

opendoen

A

opengedaan (to unlock)
deed open/deden open

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

openhouden

A

opengehouden (keep open)
hield open

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

opeten

A

opgegeten (to eat)
at op/aten op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

opgeven

A

opgegeven (to report)
gaf op/gaven op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

ophebben

A

opgehad (finished)
had op/hadden op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

ophouden

A

opgehouden (is) (to hold up)
hield op/hielden op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

opnemen

A

opgenomen (to withdraw)
nam op namen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

opschieten

A

opgeschoten (is) to hurry up
schoot op/schoten op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

opstaan

A

opgestaan (is) arise
stond op/stonden op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

opvallen

A

opgevallen (is) (to stand out)
viel op vielen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

opvangen

A

opgevangen (captured)
ving op/vingen op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

opzoeken

A

opgezocht (to look up)
zocht op/zochten op

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

overnemen

A

overgenomen (to take over)
nam over

22
Q

oversteken

A

overgestoken (is) (to cross)
stak over staken over

23
Q

overvliegen

A

overgevlogen (is) (to fly over)
vloog over/vlogen over

24
Q

rechtstaan

A

rechtgestaan (is) (to stand up)
stond recht/stonden recht

25
rijden
gereden (heeft/is) to ride/drive reed/reden
26
roepen
geroepen (to call) riep/riepen
27
rondgaan
rondgegaan (is) to go around ging rond
28
rondkijken
rondgekeken (to be looking around) keek rond/keken rond
29
rondlopen
rondgelopen (heeft/is) (to walk around) liep rond
30
rondrijden
rondgereden (heeft/is) driving round reed rond/reden rond
31
ruiken
geroken (to smell) rook/roken
32
samenhangen
samengehangen (to be coherent) hing samen, hingen samen
33
samenkomen
samengekomen (is) (getting together) kwam samen
34
scheiden
gescheiden (is) (to divorce) scheidde/scheidden
35
scheren
geschoren (to shave) schoor/schoren
36
schijnen
geschenen (to shine) scheen/schenen
37
schoonhouden
schoongehouden (to keep clean) hield schoon/hielden schoon
38
schrijven
geschreven schreef/schreven
39
schrikken
geschrokken (is) (to startle) schrok/schrokken
40
slapen
geslapen sliep
41
sluiten
gesloten sloot, sloten
42
snijden
gesneden (to cut) sneed/sneden
43
spreken
gesproken sprak/spraken
44
springen
Gesprongen (heeft/is) sprong
45
staan
gestaan (to stand) stond
46
steken
gestoken (to stitch) stak, staken
47
stelen
gestolen (to steal) stal, stalen
48
sterven
gestorven (is) (to die) stierf/stierven
49
stijgen
gestegen (is) (to rise) steeg/stegen
50
tegenvallen
tegengevallen (is) (to disappoint) viel tegen
51
terugdenken
teruggedacht (to think back) dacht terug
52
teruggaan
teruggegaan/teruggeweest (is) (to go back) ging terug