Perfect/Imperfect Tense 4 Flashcards

(50 cards)

1
Q

Terugkomen

A

Teruggekomen (is) (coming back)
Kwam terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

terugkrijgen

A

terruggekregen (to get back)
kreeg terug/kregen terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

terugrijden

A

teruggereden (is) (to drive back)
reed terug/reden terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

terugvinden

A

teruggevonden (to find)
vond terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

terugzien

A

teruggezien (to see back)
zag terug

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

thuisblijven

A

thuisgebleven (is) (to stay at home)
bleef thuis/bleven thuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

thuiskomen

A

thuisgekomen (is) (to come home)
kwam thuis

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

trekken

A

getrokken (to pull)
trok/trokken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

uitdoen

A

uitgedaan (put out)
deed uit, deden uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

uitgaan

A

uitgeweest/uitgegaan (is) (going out)
ging uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

uitrijden

A

uitgereden (is/heeft) (to drive out)
reed uit, reden uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

uitspreken

A

uitgesproken (to pronounce)
sprak uit, spraken uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

uittrekken

A

uitgetrokken (pull out)
trok uit, trokken uit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

vallen

A

gevallen (is) (to fall)
viel, vielen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

vechten

A

gevochten (to fight)
vocht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

verbieden

A

verboden (prohibit)
verbood, verboden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

verdwijnen

A

verdwenen (is) (to disappear)
verdween, verdwenen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

vergelijken

A

vergeleken (to compare)
vergeleek, vergeleken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

vergeten

A

vergeten (heeft/is) (to forget)
vergat, vergaten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

verkopen

A

verkocht (to sell)
verkockt, verkochten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

verliezen

A

verloren (to lose)
verloor, verloren

22
Q

verschijnen

A

verschenen (is) (to appear)
verscheen, verschenen

23
Q

verstaan

A

verstaan (to hear)
verstond

24
Q

vertrekken

A

vertrokken (is) (to leave)
vertrok, vertrokken

25
vinden
gevonden vond
26
vliegen
gevlogen (heeft/is) vloog, vlogen
27
voorbijgaan
voorbijgegaan (is) (to pass by) ging voorbij
28
voorbijkomen
voorbijgekomen (is) (to pass by) kwam voorbij
29
voorschrijven
voorgeschreven (to prescribe) schreef voor, schreven voor
30
vragen
gevraagd (to ask) vroeg, vroegen
31
wassen
gewassen waste, wasten
32
wegdenken
weggedacht (think away) dacht weg
33
wegen
gewogen (to weigh) woog, wogen
34
weggaan
weggegaan (is) (to leave) ging weg
35
weglopen
weggelopen (is) (to walk away) liep weg
36
wegrijden
weggereden (is) (to drive away) reed weg/reden weg
37
weten
geweten (to know) wist/wisten
38
wijzen
gewezen (to point out) wees, wezen
39
willen
gewild wilde/wilden
40
winnen
gewonnen (to win) won/wonnen
41
worden
geworden (to become) (is) werd/werden
42
zeggen
gezegd zei/zeiden
43
zien
gezien zag
44
zijn
geweest (is) was, waren
45
zingen
gezongen (to sing) zong
46
zitten
gezeten zat/zaten
47
zoeken
gezocht zocht
48
zwemmen
gezwommen (heeft/is) zwom, zwommen
49
zwijgen
gezwegen (to be silent) zweeg, zwegen
50
zullen
zou/zouden