tijdvak 8 Flashcards

(31 cards)

1
Q

wat was de industriële revolutie?

A

de overgang van kleinschalige, ambachtelijke productie naar op grote schaal, machinaal geproduceerde goederen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hoe begon de industriële revolutie?

A

In Engeland 1750; textielproductie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat gebeurde er in de IR met textielproductie? (Wat beïnvloedde dit proces?)

A
  1. Hogere opbrengsten in de landbouw → groei van de bevolking → meer vraag naar kleding.
  2. Plantagekoloniën in Azië en Amerika → grote aanvoer goedkoop katoen.
  3. Nieuwe spin- en weefmachines aan stoommachines.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Economische gevolgen verschuiving van huisnijverheid naar fabrieken (2)

A

Stijging van productie en daling van prijzen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

kenmerken industriële samenleving

A
  1. Voornaamste middel van bestaan = industrie
  2. Urbanisatie en snelle groei van bevolking
  3. Snelle vervoer via kanalen en spoorwegen
  4. Klassensamenleving, groter verschil arm en rijk.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

politiek-maatschappelijke stroming

A

Groep mensen die zich inzet voor gezamenlijke standpunten over politiek en maatschappij, zonder een politieke partij te zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

conservatisme

A

Behoudende politieke stroming die zich keerde tegen de maatschappelijke vernieuwingen van de democratische revoluties. 1. Macht terug bij vorst 2. Grondwet moet macht van de vorst niet beperken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Liberalisme

A

Stroming die opkomt voor vrijheid van de individu. 1. Grondwet moet vrijheden garanderen 2. Burgers moeten via parlement regering kunnen controleren 3. Weinig overheid bemoeienis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Onder wie hadden de liberalen vooral aanhang?

A

Onder de gegoede burgerij.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Nationalisme

A

Grote liefde voor eigen land, volk en cultuur. ‘Ieder volk heeft recht op een eigen natiestaat’.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

socialisme

A

Stroming die opkomt voor gelijkheid tussen arm en rijk. 2 stromingen: communisten willen gewelddadige revolutie, sociaal-democraten willen het via politiek doen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

confessionalisme

A

Stroming en emancipatiebeweging die uitgaat van een geloof. Voelden zich achtergesteld in samenleving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

feminisme (en 1ste golf)

A

Beweging die opkomt voor de rechten en de positie van vrouwen. Eerste golf: toegang tot hoger onderwijs en kiesrecht voor vrouwen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Maatschappelijke problemen door industrialisatie

A
  1. Groeisteden, woningnood, ziektes 2. Slechte omstandigheden fabrieksarbeiders 3. Kinderarbeid 4. Klassenbewustzijn groeit.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

sociale kwestie

A

Het probleem van de slechte leef- en werkomstandigheden van arbeiders (19e eeuw).

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Wat deden mensen aan de sociale kwestie aan het begin?

A
  1. Burgerij: aandacht vragen en armenzorg 2. Arbeiders: vakbonden 3. Overheid: zag het niet als taak.
17
Q

Sociale wetten

A

Wetten die gevolgen van armoede, ziekte, ouderdom en werkloosheid bestrijden.

18
Q

modern imperialisme

A

Europese landen streven naar koloniaal wereldrijk voor afzetgebied en grondstoffen (1870–1900).

19
Q

Oorzaken modern imperialisme

A
  1. Grondstoffen 2. Nationalisme 3. Techniek 4. Superioriteit 5. Christendom verspreiden.
20
Q

Gevolgen modern imperialisme

A
  1. Europese macht groeit 2. Groei westerse economie 3. Globalisering 4. Arbeidsverdeling 5. Uitbuiting 6. Groei christendom.
21
Q

3 vb maatschappelijke ongelijkheid 19e eeuw

A
  1. Slavernij 2. Man-vrouwverschil 3. Klassensamenleving → leidde tot emancipatiebewegingen.
22
Q

emancipatiebewegingen

A

Groepen die strijden voor gelijke rechten voor bepaalde groepen (abolitionisten, feministen, socialisten, confessionelen).

23
Q

Schoolstrijd

A

Confessionelen willen financiële gelijkheid tussen openbaar en bijzonder onderwijs → verzuiling en partijen.

24
Q

Wat gebeurt na 1815

A

Napoleon verslagen → restauratie: 1. Herstel macht vorst 2. Minder burgerinvloed 3. Grondwet beperkt vorst niet.

25
Wat gebeurt in 19e eeuw na restauratie?
Democratisering: steeds meer burgers krijgen kiesrecht.
26
Wat vonden liberalen van de restauratie?
Verzet: willen grondrechten en parlementaire democratie met kiesrecht voor rijken.
27
Revolutiejaren
Liberale grondwetten in meer landen: 1830 Frankrijk/België, 1848 veel landen (Thorbecke in NL).
28
Wanneer algemeen kiesrecht?
Na WO1, in ruil voor rol vrouwen in oorlog. In NL in 1919.
29
Hoe veranderde koloniën onder invloed IR?
Koloniën werden belangrijker voor economie, belangen kolonie speelden geen rol.
30
Leefomstandigheden arbeiders
Slechte huizen door snelle stadsuitbreiding, slechte werkomstandigheden, sociale problemen.
31
Waarom zorgen over sociale kwestie?
Artsen waarschuwen voor slechte hygiëne en ziekte-uitbraken zoals cholera. Overheid zag geen taak.