Unit 4 Lesson 1 Flashcards
(55 cards)
1
Q
Asset
A
Voordeel
2
Q
Backlash
A
Tegenreactie
3
Q
Bias
A
Vooroordeel
4
Q
Boast
A
Opscheppen
5
Q
Constrain
A
Beperken
6
Q
Convey
A
Overbrengen, uitdragen
7
Q
Drawback
A
Nadeel
8
Q
Erode
A
Aantasten
9
Q
Fuel
A
Aanwakkeren
10
Q
Hike
A
Lange wandeling
11
Q
Novelty
A
Nieuwigheid
12
Q
Premature
A
Voorbarig
13
Q
Provided
A
Mits
14
Q
Reinforcement
A
Versterking
15
Q
Surge
A
(Plotseling) grote toename
16
Q
Sustain
A
In stand houden
17
Q
Tadpole
A
Kikkervisje
18
Q
Toddler
A
Peuter
19
Q
Uptight
A
Gespannen, zenuwachtig
20
Q
Wrap
A
Inpakken
21
Q
Aankomen (gewicht)
A
Put on
22
Q
Aanwezigheid
A
Presence
23
Q
Afkeer, walging
A
Disgust
24
Q
Afkeuring
A
Disapproval
25
Afnemen, verminderen
Diminish
26
Afspreken
Arrange
27
Beheersing
Mastery
28
Bevolking
Population
29
d.w.z. (dat wil zeggen)
i.e.
30
Eigenwaarde, zelfrespect
Self-esteem
31
Enthousiasmeren
Enthuse
32
Goedkeuring
Approval
33
(Zich) haasten
Rush
34
Handelen naar
Act on
35
Ijdel
Vain
36
Kennis
Knowledge
37
Knop, schakelaar
Switch
38
(Markt)onderzoek
Survey
39
Methode
Approach
40
Mogelijkheden
Potential
41
Ontdekken
Explore
42
Oorzaak en gevolg
Cause and effect
43
Oppakken(figuurlijk)
Take up
44
(Zich) richten op
Aim at
45
Speelplaats
Playground
46
Toenemen
Increase
47
Trots
Pride
48
Van buiten leren
Memorise
49
Verminderen
Reduce
50
Vijver
Pond
51
Vorderingen
Progress
52
Vreemd
Odd
53
Vuil,vuiligheid
Filth
54
Weigeren
Deny
55
Zorgzaam
Caring