Vocabulaire: la mobilité (1) Flashcards
(88 cards)
1
Q
het appartement
A
l’appartement (m)
2
Q
de halte
A
l’arrêt (m)
3
Q
de jeugdherberg
A
l’auberge de jeunesse (f)
4
Q
de snelweg
A
l’autoroute (f)
5
Q
de laan
A
l’avenue
6
Q
de bank
A
la banque
7
Q
de slagboom
A
la barrière
8
Q
de slagerij
A
la boucherie
9
Q
de bakkerij
A
la boulangerie
10
Q
de brede laan
A
le boulevard
11
Q
het postkantoor
A
le bureau de poste
12
Q
het kruispunt
A
le carrefour
13
Q
de weg, de rijbaan
A
la chaussée
14
Q
de cinema, de bioscoop
A
le cinéma
15
Q
het verkeer
A
la circulation
16
Q
het commissariaat
A
me commissariat
17
Q
het carpoolen
A
le covoiturage
18
Q
de school
A
l’école (f)
19
Q
de kerk
A
l’église (f)
20
Q
de benzine
A
l’essence (f)
21
Q
het verkeerslicht
A
le feu
22
Q
de garage
A
le garage
23
Q
het station
A
la gare
24
Q
de Grote Markt
A
la Grand-Place
25
het hotel
l'hôtel (m)
26
het appartementsgebouw
l'immeumble (m)
27
de markt
le marché
28
de parking
le parking
29
de overweg
le passage à niveau
30
het fietspad
le piste cyclable
31
het plein, de martkplaats
la place
32
de viswinkel
la poissonnerie
33
de haven
le port
34
de kade, het perron
le quai
35
de wijk
le quartier
36
de rotonde
le rond-point
37
de straat
la rue
38
het kapsalon
le salon de coiffure
39
het metrostation
la station de métro
40
het benzinestation
la station-service
41
de supermarkt
le supermarché
42
het eindstation
le terminus
43
het traject
le trajet
44
het trottoir, het voetpad
le trottoir
45
het viaduct
le viaduc
46
het dorp
le village
47
de stad
la ville
48
het spoor
la voie
49
naar rechts
à droite
50
naar links
à gauche
51
rechtdoor
tout droit
52
dichtbij
tout près
53
de politieagent
l’agent de police (m)
54
de vrachtwagenbestuurder
le camionneur
55
de chauffeur
le chauffeur
56
de (tram)bestuurder
le conducteur (de tram)
57
de bestuurster
la conductrice
58
de fietser / fietsster
le / la cycliste
59
de postbode
le facteur.
60
de passagier
le passager
61
de pasagierster
la passagère
62
de voetganger
le pièton
63
de voetgangster
la piètonne
64
de piloot / pilote
le / la pilote
65
de toerist(e)
le / la touriste
66
de buurman
le voisin
67
de buurvrouw
la voisine
68
de boete
l’amende (f)
69
de omleiding
la déviation
70
de dienstregeling
l’horaire (m)
71
de werkzaamheden
les travaux
72
de snelheid
la vitesse
73
druk (verkeer)
(le traffic) dense
74
de snelheid aanpassen
adapter la vitesse
75
aankomen
arriver
76
vertraging hebben
avoir du retard
77
zoeken
chercher
78
besturen
conduire
79
brengen, voeren (naar)
conduire (à)
80
uitleggen
expliquer
81
wonen
habiter
82
huren
louer
83
carpoolen
pratiquer du covoiturage
84
zijn aansluiting missen
rater sa correspondence
85
rijden
rouler
86
zich verplaatsen
se déplacer
87
verloren lopen
se perdre
88
oversteken
traverser
