Vocabulaire: la personnalité (1) Flashcards
(46 cards)
1
Q
de ontwikkeling
A
le développement
2
Q
leuk, grappig
A
amusant(e)
3
Q
dom
A
bête
4
Q
hip
A
branché(e)
5
Q
rustig
A
calme
6
Q
grappig
A
comique
7
Q
cool
A
cool
8
Q
moedig
A
courageuxn courageuse
9
Q
creatif
A
créatif, créative
10
Q
nieuwsgierig
A
curieux, curieuse
11
Q
depressief, neerslachtig
A
déprimé(e)
12
Q
zacht
A
doux, douce
13
Q
hard, taai
A
dur(e)
14
Q
saai
A
ennuyeux, ennuyeuse
15
Q
boos, kwaad
A
fâché(e)
16
Q
lief, vriendelijk
A
gentil(le)
17
Q
eerlijk
A
honnête
18
Q
onverdraagzaam
A
intolérant(e)
19
Q
jaloers
A
jaloux, jalouse
20
Q
vrolijk
A
joyeux, joyeuse
21
Q
macho
A
macho
22
Q
grappig
A
marrant(e)
23
Q
stout; kwaadaardig
A
méchant(e)
24
Q
zenuwachtig
A
nerveux, nerveuse
25
stom
nul(e)
26
open
ouvert(e)
27
belachelijk
ridicule
28
braaf, wijs
sage
29
ernstig
sérieux, sérieuse
30
streng
sévère
31
oprecht
sincère
32
sociaal
sociable
33
gestresseerd
stressé(e)
34
koppig
têtu(e)
35
verlegen
timide
36
haten
détester
37
op de zenuwen werken
énerver
38
goed- / slechtgezind zijn
être de bonne / mauvaise humeur
39
heel geboeid zijn door
être passionné(e) de
40
op de zenuwen werken
irriter
41
liever hebben, verkiezen
préférer
42
zich uit de slag trekken
se débrouiller
43
zich druk maken
s'énerver
44
overeenkomen met
s'entendre avec
45
zich interesseren voor
s'intéresser à
46
grappig
drôle
