Vocabulaire: trajet 5 (1) Flashcards
(158 cards)
1
Q
de ananas
A
l’ananas (m)
2
Q
de kers
A
la cerise
3
Q
de citroen
A
le citron
4
Q
de aardbei
A
la fraise
5
Q
de framboos
A
la framboise
6
Q
de meloen
A
le melon
7
Q
de hazelnoot
A
la noisette
8
Q
de noot
A
la noix
9
Q
de perzik
A
la pêche
10
Q
de pruim
A
la prune
11
Q
de druif
A
le raisin
12
Q
de knoflook
A
l’ail (m)
13
Q
de aubergine
A
l’aubergine (f)
14
Q
de wortel
A
la carotte
15
Q
de selder
A
le céleri
16
Q
de paddenstoel
A
le champignon
17
Q
de (rode-, witte-) kool
A
le chou (rouge, blanc)
18
Q
het spruitje
A
le chou de Bruxelles
19
Q
de bloemkool
A
le chou-fleur
20
Q
de komkommer
A
le concombre
21
Q
de augurk
A
le cornichon
22
Q
de courgette
A
la courgette
23
Q
de spinazie
A
les épinards (m)
24
Q
de prinsessenboon
A
le haricot vert
25
de kropsla
la laitue
26
de ui, de ajuin
l'oignon (m)
27
de peterselie
le persil
28
de erwt
le petit pois
29
de prei
le poireau
30
de paprika
le poivron
31
de radijs
le radis
32
de sla
la salade
33
de tomaat
la tomate
34
de boter
le beurre
35
de verse room
la crème fraiche
36
de kaas
le fromage
37
de melk
le lait
38
het ei
l’œuf (m)
39
het zuivelproduct
le produit laitier
40
de yoghurt
le yaourt,
41
het lamsvlees
l'agneau (m)
42
de biefstuk
le bifteck
43
het rundvlees
le bœuf
44
het kalkoenvlees
la dinde
45
de hamburger
le hamburger
46
de hesp
le jambon
47
het varkensvlees
le porc
48
het kippenvlees
le poulet
49
de worst
la saucisse
50
het kalfsvlees
le veau
51
het koekje
le biscuit
52
het snoepje
le bonbon
53
de pannenkoek
la crêpe
54
de croissant
le croissant
55
het gebakje
le gâteau
56
de chocolademousse
la mousse au chocolat
57
het gebak
la pâtisserie
58
de fruitsla
la salade de fruits
59
de (aardbeien)taart
la tarte (aux fraises)
60
het blikje (sardienen
la boîte (de sardienen)
61
de fles (water)
la bouteille (d'eau)
62
het drankkarton
le carton
63
het pak(je) (boter)
le paquet (de beurre)
64
de pot (confituur)
le pot (de confiture)
65
de zak (aardappelen)
le sac (de pomme de terre)
66
het zakje
le sachet
67
het kabeljauw
le cabillaud
68
de garnaal
la crevette
69
de mossel
la moule
70
de zalm
le saumon
71
de confituur
la confiture
72
de specerij
l'épice (f)
73
de (Provençaalse) kruiden
les herbes (de Provence)
74
de olijfolie
l'huile d'olive (f)
75
de honing
le miel
76
de mosterd
la moutarde
77
de peper
le poivre
78
de saus
la sauce
79
het zout
le sel
80
de suiker
le sucre
81
het stokbrood
la baguette
82
de ontbijtgranen
les céréales (f)
83
de chips
les chips (f)
84
de bloem
la farine
85
het deeg
la pâte
86
de deegwaren
les pâtes (f)
87
de pistolet
le petit pain
88
de soep
le potage
89
de rijst
le ris
90
de spaghetti
les spaghettis (m)
91
de toast
le toast
92
gekookt, gebakken
cuit(e)
93
heerlijk, bijzonder lekker
délicieux, délicieuse
94
gehakt
haché(e)
95
licht
léger, légère
96
zwaar
lourd(e)
97
gepeld
pelé(e)
98
klaar
prêt(e)
99
geraspt
râpé(e)
100
een fles
une bouteille de
101
een lepel
une cuillère de
102
een tiental
une dizaine de
103
een twaalftal
une douzaine de
104
een gram
un gramme de
105
een kilo
un kilo de
106
een liter
un litre de
107
een stuk
un morceau de
108
een beetje
un peu de
109
een snuifje
une pincée
110
een tablet
une tablette de
111
een kopje
une tasse de
112
een sneetje
une tranche
113
te veel
trop de
114
een glas
un verre de
115
het diepe bord
l'assiette creuse (f)
116
het platte rond
l'assiette plate (f)
117
het kommetje
le bol
118
het mes
le couteau
119
de lepel
la cuillère
120
de vork
la fourchette
121
de pollepel
la louche
122
het kopje
la tasse
123
het glas
le verre
124
het aperitief
l'apéritif (m)
125
het nachtgerecht
le dessert
126
het voorgerecht
l'entrée (f)
127
het vieruurtje
le goûter
128
het (hoofd)gerecht
le plat (principal)
129
de drank
la boisson
130
de cola
le coca
131
het bruiswater
l'eau pétillante (f)
132
het plat water
l'eau plate (f)
133
de limonade
la limonade
134
de wijn
le vin
135
toevoegen
ajouter
136
kloppen
battre
137
koken op 100°C
(faire) bouillir
138
(ver)snijden
couper
139
koken, braden
(faire) cuire
140
koken
cuisiner
141
de tafel afruimen
débarrasser la table
142
schillen, pellen
éplucher
143
smelten
(faire) fondre
144
proeven
goûter
145
roosteren
(faire) griller
146
mengen
mélanger
147
in de oven zetten
mettre au four
148
de tafel dekken
mettre la table
149
doorgeven
passer
150
klaarmaken
préparer
151
(be)dienen
servir
152
roeren
tourner
153
gieten
verser
154
het aperitief
l'apéritif (m)
155
het nagerecht
le dessert
156
het voorgerecht
l'entrée (f)
157
het vieruurtje
le goûter
158
het (hoofd)gerecht
le plat (principal)
