Vocabulaire: les sports (1) Flashcards
(42 cards)
1
Q
de atletiek
A
l’athlétisme (m)
2
Q
het badminton
A
le badminton
3
Q
het ballet
A
le ballet
4
Q
het basketbal
A
le basket(ball)
5
Q
het boksen
A
la boxe
6
Q
het kanovaren
A
le canoë
7
Q
het hardlopen
A
la course à pied
8
Q
het wielrennen
A
le cyclisme
9
Q
de dans
A
la danse
10
Q
het paardrijden
A
l’équitation (f)
11
Q
het klimmen
A
l’escalade (f)
12
Q
het schermen
A
l’escrime
13
Q
de fitness
A
le fitness
14
Q
het voetbal
A
le foot(ball)
15
Q
het golfspel
A
le golf
16
Q
het turnen
A
la gymnastique
17
Q
het handbal
A
le handball
18
Q
het judo
A
le judo
19
Q
het karate
A
le karaté
20
Q
de kajak
A
le kayak
21
Q
het korfbal
A
le korfball
22
Q
de bodybuilding
A
la musculation
23
Q
het zwemmen
A
la natation
24
Q
het (ijs)schaatsen
A
le patinage (sur glace)
25
het petanquespel
la pétanque
26
het duiken
la plongée
27
het trektocht
la randonnée
28
het rugby
le rugby
29
de ski, het skiën
le ski
30
het langlaufen
le ski de fond
31
het waterskiën
le ski nautique
32
het snowboarden
le snowboard
33
de balsport
le sport de balle
34
de vechtsport
le sport de combat
35
de ploegsport
le sport d'équipe
36
de wintersport
les sport d'hiver (m)
37
de watersport
les sports nautiques (m)
38
het surfen
le surf
39
het tennis
le tennis
40
het tafeltennis
le tennis de table
41
het zeil, het zeilen
la voile
42
het volleybal
le volley(ball)
