Week 10 Flashcards
(78 cards)
1
Q
nadat
A
after
2
Q
omdat
A
because (used to answer a question)
3
Q
totdat
A
until
4
Q
voordat
A
before
5
Q
hoewel
A
although
6
Q
nu
A
now that
7
Q
of
A
however
8
Q
terwijl
A
while
9
Q
zoals
A
as
10
Q
als
A
if, when
11
Q
waneer
A
whenever, when
12
Q
toen
A
when
13
Q
acteren (geacteerd)
A
to act
14
Q
de acteur / de actrice
A
actor / actress
15
Q
bekend
A
famous, well know, familiar
16
Q
de chocola
A
chocolate
17
Q
commercieel
A
commercial
18
Q
dichtbij
A
close to
19
Q
druk
A
busy, crowded
20
Q
gelijk hebben
A
to be right
21
Q
het gezicht
A
face
22
Q
grappig
A
funny, amusing
23
Q
iedereen
A
everyone
24
Q
zich inleven
A
to identify/ emphatize with
25
missen
to lack
26
de pauze
interval, intermission
27
het publiek
audience
28
regenen
rain
29
in de rij staan
to queue up
30
de reclame
advert, advertising
31
spontaan
spontaneous
32
het theater
theatre
33
de theatergroep
theatre group
34
het toneel
stage
35
het toneelstuk
play
36
uitgeven
to spend
37
verdienen
to earn
38
`voorkomen
to appear, to seem, to occur
39
voor`komen
to prevent
40
after
nadat
41
because (used to answer a question)
omdat
42
until
totdat
43
before
voordat
44
although
hoewel
45
now that
nu
46
however
of
47
while
terwijl
48
as
zoals
49
if, when
als
50
whenever, when
waneer
51
when
toen
52
to act
acteren (geacteerd)
53
actor / actress
de acteur / de actrice
54
famous, well know, familiar
bekend
55
chocolate
de chocola
56
commercial
commercieel
57
close to
dichtbij
58
busy, crowded
druk
59
to be right
gelijk hebben
60
face
het gezicht
61
funny, amusing
grappig
62
everyone
iedereen
63
to identify/ emphatize with
zich inleven
64
to lack
missen
65
interval, intermission
de pauze
66
audience
het publiek
67
rain
regenen
68
to queue up
in de rij staan
69
advert, advertising
de reclame
70
spontaneous
spontaan
71
theatre
het theater
72
theatre group
de theatergroep
73
stage
het toneel
74
play
het toneelstuk
75
to spend
uitgeven
76
to earn
verdienen
77
to appear, to seem, to occur
voor`komen
78
to prevent
voor`komen
