Week 2 Flashcards

(32 cards)

1
Q

Confounds

A

Alternatieve verklaringen voor een uitkomst.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Confederate

A

Een acteur die een specifieke rol speelde voor de experimentator.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Wat betekent het wanneer resultaten probabilistisch zijn?

A

De bevindingen verklaren niet altijd alle gevallen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Beschikbaarheidsheuristiek

A

Stelt dat dingen die gemakkelijk in ons opkomen, de neiging hebben om ons denken te sturen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Present/present bias

A

Cognitieve denkfout waarbij mensen de neiging hebben om alleen aandacht te besteden aan situaties waarin zowel de oorzaak als het gevolg aanwezig zijn, terwijl ze situaties waarin één of beide ontbreken negeren. Dit leidt vaak tot gebrekkige conclusies, omdat belangrijke alternatieve verklaringen of ontbrekende gegevens over het hoofd worden gezien.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Confirmation bias

A

De neiging om te kijken naar de informatie die overeenkomt met wat we willen geloven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Confirmation bias

A

De neiging om te kijken naar de informatie die overeenkomt met wat we willen geloven.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Bias blind spot

A

De overtuiging dat het onwaarschijnlijk is dat we ten prooi vallen aan andere vooroordelen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Empirische artikelen

A

Bevat details over de methode van het onderzoek, gebruikte statistische tests en resultaten. Rapporteren voor het eerst resultaten van empirisch onderzoek.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Overzichtsartikelen (review)

A

Vatten alle gepubliceerde onderzoeken die in een bepaald onderzoeksgebied zijn gedaan samen en integreren deze.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Waarom is empirisch onderzoek de beste methode?

A

Het biedt objectieve, meetbare resultaten en gebruikt gestandaardiseerde methoden om betrouwbare conclusies te trekken.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Constante

A

Iets dat mogelijk kan variëren, maar slechts 1 niveau heeft in de studie in kwestie.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Gemeten variabele

A

Variabele waarvan de niveaus eenvoudigweg worden waargenomen en geregistreerd.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Gemanipuleerde variabele

A

Een variabele die de onderzoeker controleert, meestal door deelnemers aan het onderzoek toe te wijzen aan verschillende niveaus van die variabele.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Conceptuele variabele

A

Variabele van belang, vermeld op een abstract of conversationeel niveau.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Operationele definitie

A

Specifieke manier waarop een belangrijk concept wordt gemeten of gemanipuleerd als variabele in een onderzoek.

17
Q

Operationaliseren

A

Conceptuele definitie van een variabele omzetten in een specifiek gemeten of gemanipuleerde variabele om een onderzoek uit te voeren.

18
Q

Frequentieclaims

A

Beschrijven een bepaalde snelheid of mate van een enkele variabele (bijv. slechts 15% van de Amerikanen rookt).

19
Q

Associatieclaim

A

Stelt dat een bepaald niveau van een variabele waarschijnlijk geassocieerd is met een bepaald niveau van een andere variabele.

20
Q

Positieve associatie (correlatie)

A

Hoog gaat met hoog en laag gaat met laag.

21
Q

Negatieve associatie (correlatie)

A

Hoog gaat samen met laag en laag gaat samen met hoog.

22
Q

Nul associatie (correlatie)

A

Er is geen correlatie of associatie tussen de twee variabelen.

23
Q

Causale claim

A

Stelt dat 1 van de variabelen verantwoordelijk is voor de verandering in de andere variabele.

24
Q

Validiteit

A

De juistheid van een conclusie of beslissing. Over het algemeen is een geldige bewering redelijk, nauwkeurig en te rechtvaardigen.

25
Constructvaliditeit
Hoe goed een conceptuele variabele is geoperationaliseerd.
26
Generaliseerbaarheid
Hoe hebben de onderzoekers de deelnemers aan het onderzoek gekozen en hoe goed vertegenwoordigen deze deelnemers de beoogde populatie.
27
Externe validiteit
Hoe goed de resultaten van een onderzoek generaliseren naar of representatief zijn voor andere mensen of contexten dan die in het oorspronkelijke onderzoek.
28
Statistische validiteit
De mate waarin de statistische conclusies van een onderzoek nauwkeurig, redelijk en repliceerbaar zijn.
29
3 criteria voor causaliteit:
1. Covariantie 2. Temporale voorrang 3. Interne validiteit
30
Covariantie
De mate waarin wordt waargenomen dat de twee variabelen in een causale claim samengaan.
31
Temporale voorrang
De causale variabele komt duidelijk eerst in de tijd, vóór de effectvariabele.
32
Interne validiteit
Het vermogen van een onderzoek om alternatieve verklaringen voor de associatie te elimineren.