Week 2 Flashcards

(26 cards)

1
Q

Kritische periode

A

Een specifieke periode waarin het zenuwstelsel extra gevoelig is voor bepaalde stimuli in de omgeving. Een tekort van deze stimulus tijdens de kritische periode kan leiden tot ontwikkelingsachterstanden. Geen ontwikkeling tijdens deze fase maakt het onmogelijk om later bepaalde vaardigheden/ functies te ontwikkelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Sensitieve periode

A

Een periode waarin iemand bijzonder goed in staat is nieuwe vaardigheden te verwerven en te ontwikkelen. Tijdens deze periode zijn de hersenen bijzonder kneedbaar en aanpasbaar. Zodra deze gevoelige periode voorbij is, is het moeilijker om bepaalde vaardigheden te verwerven, omdat de hersenen zich dan minder goed kunnen aanpassen. Tijdens deze fase is er verhoogde plasticiteit. Een voorbeeld hiervan is taalontwikkeling bij kinderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Diathese-stress model

A

Een stoornis is het resultaat van een wisselwerking tussen de predisposities of kwetsbaarheden die iemand heeft (genen) en de ervaringen van stressvolle gebeurtenissen. Een stoornis manifesteert zich dus pas wanneer de kwetsbare persoon over zijn grenzen wordt geduwd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Differentiële gevoeligheidshypothese

A

Stelt dat genen sommige mensen reactiever maken dan anderen op bepaalde omgevingsinvloeden (zowel positief als negatief)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Gen-omgevingsinteractie

A

Het effect van onze genen hangt af van de omgeving die wij ervaren; hoe wij op onze omgeving reageren hangt af van onze genen.
VB: iemand met een aanleg voor angst ontwikkelt angststoornissen vooral als hij/zij opgroeit in een stressvolle omgeving

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Gen-omgeving correlatie

A

Stelt dat mensen met verschillende genen verschillende ervaringen hebben (nature beïnvloedt nurture)
- Passief genotype omgevingsfit: ouders bepalen in welke omgeving een kind opgroeit -> je doet zelf niets, je ouders regelen het.
- Evocatieve genotype omgevingsfit: aangeboren karaktertrekken van het kind roepen bepaald gedrag op uit de omgeving -> je roep iets op (zoals een reactie) -> een vrolijk kind krijgt vaak positieve aandacht.
- Actief genotype omgevingsfit: kind bepaalt de omgeving die het beste bij de genen past-> actief= je kiest zelf je omgeving.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Epigenetica

A

Omgevingsfactoren kunnen genen aan- of uitzetten, wat invloed heeft op hoe genen zich uiten. De omgeving kan dus onze genen beïnvloeden (nurture beïnvloedt nature)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Epigenetische effecten

A

Verwijzen naar manieren waarop omgevingsfactoren de expressie van genen beïnvloeden. Voorbeelden zijn voeding, stress, alcohol, drugs, schadelijke stoffen en problemen tijdens de zwangerschap

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Psychoanalytische theorie

A

Richt zich op de ontwikkeling en dynamiek van de persoonlijkheid. Mensen worden gedreven door motieven en emotionele conflicten waarvan zij zich grotendeels onbewust zijn. Mensen worden gevormd door hun vroege ervaringen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Drie componenten van persoonlijkheid (Freud)

A
  • Id: dit is het impulsieve, irrationele, en egoïstische deel van de persoonlijkheid, dat tot doel heeft de instincten te bevredigen
  • Ego: dit is het rationele deel van het individu
  • Superego: dit zijn de geïnternaliseerde morele opvattingen
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Orale fase (geboorte - 1 jaar)

A

Het verkrijgen van orale bevrediging van een moederfiguur is cruciaal voor de latere ontwikkeling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Anale fase (1 - 3 jaar)

A

Potjestraining creëert een conflict tussen biologische driften en de eisen van de maatschappij

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Fallische fase (3 - 6 jaar)

A

Oplossing van Oedipus- (jongens) of elektracomplex (meisjes) leidt tot identificatie met de ouder van hetzelfde geslacht (= overname van houding en gedrag) en de ontwikkeling van het superego

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Latente fase (6 - 12 jaar)

A

Alle energie van het kind gaat naar school en het spelen met vriendjes van hetzelfde geslacht

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Genitale fase (12 jaar en ouder)

A

De puberteit werkt de seksuele instincten weer op, wanneer jongeren een volwassen seksuele relatie willen aangaan en het biologische doel van voortplanting willen vervullen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Repressie

A

Verwijderen van onaanvaardbare of traumatische gedachten/ herinneringen uit de bewuste geest. Kan ertoe leiden dat je een traumatische gebeurtenis helemaal niet meer herinnert

17
Q

Regressie

A

Terugvallen naar een vroegere en minder traumatische ontwikkelingsfase. Een jong meisje kan zich bijvoorbeeld gaan gedragen als een baby en weer willen worden vastgehouden

18
Q

8 fasen van Eriksons psychosociale ontwikkelingstheorie

A
  1. Vertrouwen vs. wantrouwen (0-1 jaar)
  2. Autonomie vs. schaamte (1-3 jaar)
  3. initiatief vs. schuld (3-6 jaar)
  4. Vlijt vs. minderwaardigheid (6-12 jaar)
  5. Identiteit vs. rolverwarring (12-20 jaar)
  6. Intimiteit vs. isolatie (20-40 jaar)
  7. Generativiteit vs. stagnatie (40-65 jaar)
  8. Integriteit vs. wanhoop (65+ jaar)
19
Q

Sociaal-cognitieve theorie (sociale leertheorie, Albert Bandura)

A

Stelt dat mensen cognitieve wezens zijn die informatie bewust verwerken; dit speelt een cruciale rol bij leren, gedrag en ontwikkeling

20
Q

Bio-ecologische model (Bronfenbrenner)

A
  • Microsysteem
  • Mesosysteem
  • Exosysteem
  • Macrosysteem
  • Chronosysteem
21
Q

Constructivisme (Piaget)

A

Kinderen construeren hun eigen wereld op basis van hun eigen begrip en interacties. Kinderen dragen dus actief bij aan hun eigen kennisontwikkeling, vergelijkbaar met kleine wetenschappers die voortdurend experimenteren en hun omgeving onderzoeken

22
Q

Zone van proximale ontwikkeling (Vygotsky)

A

Er is een kloof tussen het vermogen van een kind om een probleem op te lossen en de potentiële ontwikkeling die het kan doormaken met behulp van een ander

23
Q

Scaffolding

A

Dit is de mate van ondersteuning, aangepast aan de moeilijkheden van het kind. Naarmate het kind zelfstandiger wordt, wordt de ondersteuning geleidelijk verminderd

24
Q

Neugartens sociale klokmodel (volwassenheid)

A

Sociale klokmodel beschrijft gedeelde maatschappelijke verwachtingen over welke taken op welke leeftijd moeten worden vervuld, wat leidt tot een normatief tijdschema voor de levensloop.
- Mensen vergelijken zichzelf met anderen en met het normatieve tijdschema (op tijd vs. niet op tijd).
- Het niet volgen van de verwachtingen kan leiden tot sociale afkeuring, terwijl het volgen ervan vaak sociale steun oplevert.

25
SOC-model (Baltes, oudere leeftijd
Het SOC-model beschrijft psychologische en gedragsmatige processen die een rol spelen bij de aanpassing aan leeftijdsgerelateerd verlies en beperking en het behoud van vaardigheden op funcitonele taken. - Selectie: keuzes maken over waar je je tijd en energie op richt - Optimalisatie: vaardigheden verbeteren of onderhouden door oefening of inzet van hulpbronnen - Compensatie: verlies of achteruitgang opvangen door aanpassingen of hulpmiddelen
26
Socio-emotionele selectiviteitstheorie (Cartensen)
Stelt dat mensen hun doelen en motivatie aanpassen als ze zich bewuster worden van een einde door het ouder worden of door andere oorzaken (zoals geografische verhuizingen, ernstige ziekte, etc.).