Week 2 Flashcards
(26 cards)
Kritische periode
Een specifieke periode waarin het zenuwstelsel extra gevoelig is voor bepaalde stimuli in de omgeving. Een tekort van deze stimulus tijdens de kritische periode kan leiden tot ontwikkelingsachterstanden. Geen ontwikkeling tijdens deze fase maakt het onmogelijk om later bepaalde vaardigheden/ functies te ontwikkelen
Sensitieve periode
Een periode waarin iemand bijzonder goed in staat is nieuwe vaardigheden te verwerven en te ontwikkelen. Tijdens deze periode zijn de hersenen bijzonder kneedbaar en aanpasbaar. Zodra deze gevoelige periode voorbij is, is het moeilijker om bepaalde vaardigheden te verwerven, omdat de hersenen zich dan minder goed kunnen aanpassen. Tijdens deze fase is er verhoogde plasticiteit. Een voorbeeld hiervan is taalontwikkeling bij kinderen
Diathese-stress model
Een stoornis is het resultaat van een wisselwerking tussen de predisposities of kwetsbaarheden die iemand heeft (genen) en de ervaringen van stressvolle gebeurtenissen. Een stoornis manifesteert zich dus pas wanneer de kwetsbare persoon over zijn grenzen wordt geduwd
Differentiële gevoeligheidshypothese
Stelt dat genen sommige mensen reactiever maken dan anderen op bepaalde omgevingsinvloeden (zowel positief als negatief)
Gen-omgevingsinteractie
Het effect van onze genen hangt af van de omgeving die wij ervaren; hoe wij op onze omgeving reageren hangt af van onze genen.
VB: iemand met een aanleg voor angst ontwikkelt angststoornissen vooral als hij/zij opgroeit in een stressvolle omgeving
Gen-omgeving correlatie
Stelt dat mensen met verschillende genen verschillende ervaringen hebben (nature beïnvloedt nurture)
- Passief genotype omgevingsfit: ouders bepalen in welke omgeving een kind opgroeit -> je doet zelf niets, je ouders regelen het.
- Evocatieve genotype omgevingsfit: aangeboren karaktertrekken van het kind roepen bepaald gedrag op uit de omgeving -> je roep iets op (zoals een reactie) -> een vrolijk kind krijgt vaak positieve aandacht.
- Actief genotype omgevingsfit: kind bepaalt de omgeving die het beste bij de genen past-> actief= je kiest zelf je omgeving.
Epigenetica
Omgevingsfactoren kunnen genen aan- of uitzetten, wat invloed heeft op hoe genen zich uiten. De omgeving kan dus onze genen beïnvloeden (nurture beïnvloedt nature)
Epigenetische effecten
Verwijzen naar manieren waarop omgevingsfactoren de expressie van genen beïnvloeden. Voorbeelden zijn voeding, stress, alcohol, drugs, schadelijke stoffen en problemen tijdens de zwangerschap
Psychoanalytische theorie
Richt zich op de ontwikkeling en dynamiek van de persoonlijkheid. Mensen worden gedreven door motieven en emotionele conflicten waarvan zij zich grotendeels onbewust zijn. Mensen worden gevormd door hun vroege ervaringen
Drie componenten van persoonlijkheid (Freud)
- Id: dit is het impulsieve, irrationele, en egoïstische deel van de persoonlijkheid, dat tot doel heeft de instincten te bevredigen
- Ego: dit is het rationele deel van het individu
- Superego: dit zijn de geïnternaliseerde morele opvattingen
Orale fase (geboorte - 1 jaar)
Het verkrijgen van orale bevrediging van een moederfiguur is cruciaal voor de latere ontwikkeling
Anale fase (1 - 3 jaar)
Potjestraining creëert een conflict tussen biologische driften en de eisen van de maatschappij
Fallische fase (3 - 6 jaar)
Oplossing van Oedipus- (jongens) of elektracomplex (meisjes) leidt tot identificatie met de ouder van hetzelfde geslacht (= overname van houding en gedrag) en de ontwikkeling van het superego
Latente fase (6 - 12 jaar)
Alle energie van het kind gaat naar school en het spelen met vriendjes van hetzelfde geslacht
Genitale fase (12 jaar en ouder)
De puberteit werkt de seksuele instincten weer op, wanneer jongeren een volwassen seksuele relatie willen aangaan en het biologische doel van voortplanting willen vervullen
Repressie
Verwijderen van onaanvaardbare of traumatische gedachten/ herinneringen uit de bewuste geest. Kan ertoe leiden dat je een traumatische gebeurtenis helemaal niet meer herinnert
Regressie
Terugvallen naar een vroegere en minder traumatische ontwikkelingsfase. Een jong meisje kan zich bijvoorbeeld gaan gedragen als een baby en weer willen worden vastgehouden
8 fasen van Eriksons psychosociale ontwikkelingstheorie
- Vertrouwen vs. wantrouwen (0-1 jaar)
- Autonomie vs. schaamte (1-3 jaar)
- initiatief vs. schuld (3-6 jaar)
- Vlijt vs. minderwaardigheid (6-12 jaar)
- Identiteit vs. rolverwarring (12-20 jaar)
- Intimiteit vs. isolatie (20-40 jaar)
- Generativiteit vs. stagnatie (40-65 jaar)
- Integriteit vs. wanhoop (65+ jaar)
Sociaal-cognitieve theorie (sociale leertheorie, Albert Bandura)
Stelt dat mensen cognitieve wezens zijn die informatie bewust verwerken; dit speelt een cruciale rol bij leren, gedrag en ontwikkeling
Bio-ecologische model (Bronfenbrenner)
- Microsysteem
- Mesosysteem
- Exosysteem
- Macrosysteem
- Chronosysteem
Constructivisme (Piaget)
Kinderen construeren hun eigen wereld op basis van hun eigen begrip en interacties. Kinderen dragen dus actief bij aan hun eigen kennisontwikkeling, vergelijkbaar met kleine wetenschappers die voortdurend experimenteren en hun omgeving onderzoeken
Zone van proximale ontwikkeling (Vygotsky)
Er is een kloof tussen het vermogen van een kind om een probleem op te lossen en de potentiële ontwikkeling die het kan doormaken met behulp van een ander
Scaffolding
Dit is de mate van ondersteuning, aangepast aan de moeilijkheden van het kind. Naarmate het kind zelfstandiger wordt, wordt de ondersteuning geleidelijk verminderd
Neugartens sociale klokmodel (volwassenheid)
Sociale klokmodel beschrijft gedeelde maatschappelijke verwachtingen over welke taken op welke leeftijd moeten worden vervuld, wat leidt tot een normatief tijdschema voor de levensloop.
- Mensen vergelijken zichzelf met anderen en met het normatieve tijdschema (op tijd vs. niet op tijd).
- Het niet volgen van de verwachtingen kan leiden tot sociale afkeuring, terwijl het volgen ervan vaak sociale steun oplevert.