Week 3 Flashcards

(45 cards)

1
Q

Fases van de prenatale ontwikkeling

A
  • Germinale fase/ kiemfase (week 0 - 2)
  • Embryonale fase (week 3 - 8)
  • Foetale fase (week 9 -38)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Endoderm

A

Spijsverterings- en ademhalingssysteem

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Mesoderm

A

Spier- en skeletstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ectoderm

A

Huid en zenuwstelsel

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Drie groeiprincipes in embryonale fase

A
  • Cefalocaudale Principe (van boven naar beneden)
  • Proximodistaal Principe (van midden naar uiteinden)
  • Orthogenetisch principe (van een massa naar specifiek)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Drie centrale processen in de ontwikkeling van de hersenen

A
  • Poliferatie (intense periode van celgroei, afkomstig van stamcellen die een snelle celdeling ondergaan)
  • Migratie (cellen verplaatsen of reizen naar hun beoogde locatie in het zenuwstelsel)
  • Differentiatie (op hun bestemming slaan ze hun kamp op en beginnen ze te communiceren met de omliggende neuronen)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Teratogenen

A

Zijn schadelijke invloeden op het ongeboren kind, zoals infectieziekten, medicijnen, drugs, millieutoxinen, voedingstekorten, stress bij de moeder, etc.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Foetaal alcohol syndroom (FAS)

A

Specifiek patroon van aangeboren afwijkingen en ontwikkelingsachterstand. Wordt gekenmerkt door een plat gezicht, een laag gewicht, een groeiachterstand en beschadigde hersenen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Belangrijkste regels over hersenontwikkeling en leren

A
  • Hebb’s law: neurons that fire together wire together
  • Use it or lose it -> synaptic pruning
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Synaptogenese

A

De vorming van synapsen (verbinding tussen neuronen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Myelinisatie

A

Een proces waarbij een vetrijke isolatielaag rond neuronen ontstaan, waardoor die overdracht van neurale impulsen sneller verloopt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Apoptose

A

Een geprogrammeerde celdood, waarbij overbodige of defecte cellen worden opgeruimd

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Hersenatrofie

A

Hetkrimpen van/ een geleidelijk verlies van hersenweefsel (vooral PFC en hippocampus)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Overlevingsreflexen

A

Dit zijn reflexen met een duidelijke aanpassingswaarde, zoals: de ademhalingsreflex, de knipperreflex (beschermt het oog), en de zuigreflex (voor het opnemen van voedsel)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Primitieve reflexen

A

Dit zijn reflexen die niet onmiddellijk bruikbaar zijn. Ze verdwijnen in de eerste maanden van de kindertijd (voorbeeld: grijpreflex, mogelijk ooit nuttig zodat het kind zich aan de moeder kon vasthouden)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Endocriene systeem

A

Bestaat uit endocriene klieren, die hormonen afgeven aan het bloed. De belangrijkste klier is de hypofyse. Deze wordt gecontroleerd door de hypothalamus en produceert groeihormoon. De schildklier speelt ook een belangrijke rol bij de groei en de ontwikkeling van het zenuwstelsel.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Twee verklaringen voor de risicogedrag van jongeren tijdens de adolescentie

A
  • Het deel van de hersenen dat zelfcontrole regelt is nog niet volledig ontwikkeld. Dit maakt tieners kwetsbaar voor risicovol gedrag.
  • Adolescenten zijn gevoeliger voor beloningen. Het beloningssysteem in de hersenen (nucleus accumbens) is hypergevoelig en heeft dus een grotere behoefte aan beloningen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Klinische methode (Piaget)

A

Techniek waarbij Piaget het kind vragen stelt om achter zijn denkpatronen te komen. De eerste vraag is voor elk kind hetzelfde, maar daarna worden de vragen aangepast aan de hand van de antwoorden van het kind.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

Schema’s

A

Cognitieve structuren en patronen van handelingen en gedachten om ervaringen te interpreteren

20
Q

Organisatie

A

Kinderen leren bestaande schema’s combineren om ze complexer te maken

21
Q

Aanpassing

A

Is het proces van veranderen op basis van de eisen van de omgeving.

22
Q

Assimilatie

A

We interpreteren nieuwe ervaringen op basis van bestaande schema’s. Daardoor gaan we op onze eigen manier met onze omgeving om -> je verandert je schema niet, je bouwt erop verder

23
Q

Accommodatie

A

Je past je bestaande schema’s aan om beter te passen aan de nieuwe ervaringen -> je verandert je schema om het beter te laten passen bij de nieuwe info

24
Q

Equilibrium

A

Het evenwicht tussen assimilatie en accommodatie

25
Sensomotorische fase (0 - 2 jaar)
- Het leren over de wereld via zintuigen en motoriek, bijvoorbeeld spullen in mond stoppen en kruipen. - Het kind kan zich nog geen mentale toestanden van anderen voorstellen, zoals intenties of emoties. - Vooruitgang in het ontdekken van de wereld wordt gedreven door circulaire reacties (=gewoonten, of actiegerichte schema’s, die een kind blijft herhalen.
26
Subfasen van de sensomotorische fase
- Reflexen (geboorte – 1 maand): bijvoorbeeld de zuigreflex - Primaire circulaire reacties (1 – 4 maanden): eenvoudige, herhalende motorische gewoonten, gericht op het eigen lichaam (bijvoorbeeld ritmisch trappen). - Secundaire circularie reacties (4 – 8 maanden): herhalende bewegingen om interessante effecten in de omgeving te observeren (bijvoorbeeld de rammelaar schudden). - Coördineren van secundaire circulaire reacties (8 – 12 maanden): opzettelijk, doelgericht gedrag (bijvoorbeeld opject opzij duwen om aaan een gewenst speltje te komen; objectpermanentie). - Tertiaire circulaire reacties (12 – 18 maanden): kenmerken van objecten verkennen met nieuwe acties. Deze periode wordt door wetenschappers ook wel de kleine-wetenschapsfase genoemd, omdat het kind dan de gekste dingen doet om te zien wat er gebeurt (bijvoorbeeld speelgoed van verschillende hoogtes laten vallen). - Mentale representaties (18 – 24 maanden): interne representatie van objecten of gebeurtenissen. Het kind kan dingen onthouden en inbeelden. Vetraagde imitatie laat zien dat een kind een gebeurtenis in het geheugen bewaart en later, zonder dat de persoon er is, kan nadoen, zoals iemand zien zwaaien.
27
Vier belangrijke punten van kritiek op het werk van Piaget
- Piaget onderschat de cognitieve capaciteiten van jonge kinderen - Piaget stelt ten onrechte dat er brede ontwikkelingsstadia bestaan - Piaget heeft de ontwikkeling niet verklaard maar beschreven - Piaget besteedde te weinig aandacht aan de sociale invloeden
28
Pre-operationele fase (2 - 7 jaar)
In deze fase leert het kind door symbolen taal te gebruiken. Volgend Piaget is taal het product van cognitieve ontwikkeling.
29
Animisme
Kinderen beschouwen objecten als bewust en levend. Magisch denken is het gevolg van aminisme
30
Artificialisme
Kinderen geloven dat alles opzettelijk is gecreëerd voor het welzijn van de mens
31
Finalisme
Kinderen geloven dat alles een bedoeling heeft, wat leidt tot verklaringen als 'de zon schijnt zodat wij kunnen spelen'
32
Transductief redeneren (kleuters)
Het combineren van ongerelateerde stukjes informatie/ feiten leidt tot het trekken van foutieve oorzaak-gevolgconclusies, simpelweg omdat twee gebeurtenissen dicht bij elkaar in de tijd of ruimte plaatsvinden
33
Conservatie
Kinderen van 3 - 4 jaar begrijpen nog niet dat bepaalde eigenschappen in gewicht/ aantal/ volume hetzelfde blijven, ook al verandert de vorm van het voorwerp
34
Centreren
Zich focussen op wat visueel het meest opvallend is. De aandacht is gericht op één aspect, terwijl vaak meer aspecten nodig zijn
35
Onomkeerbaarheid
Niet in staat om verandering mentaal om te keren, terwijl een verandering ook ongedaan kan worden gemaakt
36
Statische gedachte
Het denken is gefixeerd op eindtoestand in plaats van de veranderingen die de ene toestand in de andere transformeren
37
Egocentrisch perspectief
Jonge kinderen hebben het idee dat de wereld om hen heen draait. Daardoor handelen en redeneren kinderen veel vanuit hun eigen perspectief. Ze realiseren niet dat wat in hun hoofd zit, niet in dat van anderen zit.
38
Concreet-operationele fase (7 - 11 jaar)
In deze fase is er een realistisch begrip van de wereld en kunnen kinderen logisch redeneren, maar dit gebeurt vooral in concrete situaties en nog niet op een abstracte, wetenschappelijke manier. Kinderen in deze fase begrijpen het begrip van conservatie.
39
Klasse-inclusie
Belangrijke cognitief vermogen in de concreet-operationele fase. Kinderen begrijpen dat subklassen (zoals honden) deel uitmaken van een overkoepelende klasse (zoals dieren).
40
Seriatie
Concreet-operationele fase. Vermogen om objecten te ordenen op basis van een bepaalde eigenschap, zoals lengte, gewicht of grootte.
41
Transiviteit
Concreet-operationele fase. Vermogen om relaties logisch te combineren om tot bepaalde conclusies te komen (denk aan een reeks plaatjes, reeksen)
42
Formeel-operationele fase (12+)
Kinderen leren abstract en hypothetisch denken
43
Formele operaties
- Adolescenten zijn in staat tot hypothetisch-deductief redeneren, wat betekent dat ze in staat zijn om hypothetische overwegingen te maken en systematisch mogelijkheden te verkennen. Dit betekent dat ze kunnen denken in termen van ‘ervan uitgaande dat…’ en ‘wat zou er gebeuren al…’ - Tegelijkertijd ervaren adolescenten egocentrisme, wat leidt tot een verhoogd zelfbewustzijn. Ze geloven in een denkbeeldig publiek, het idee dat iedereen voortdurend naar hen kijkt, wat vaak stress veroorzaakt en hen meer tijd voor de spiegel doet doorbrengen. - Ook hebben ze de overtuiging van een personal fabel, waarbij ze denken dat ze uniek zijn en dan niemand hen volledig kan begrijpen.
44
Post-formeel denken
Dit wordt gezien al een fase na de formele-operationele fase en kenmerkt zich door een complexere manier van denken
45
De post-formele fase uit zich in:
- Relativistisch denken - Dialectisch denken