Week 6 Flashcards

(41 cards)

1
Q

Moraliteit

A

Omvat het vermogen om goed van kwaad te onderscheiden en om emoties te ervaren zoals trots als we iets goeds doen en spijt/ schaamte als we iets verkeerd doen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Emotionele component van moraliteit

A

Bevat de gevoelens (spijt, bezorgdheid over anderen etc.) die gepaard gaan met goede of verkeerde handelingen en die morele handelingen/ gedachten beïnvloeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Cognitieve component van moraliteit

A

Richt zich op hoe we denken over goed en kwaad en hoe we keuzes maken over ons gedrag, gebaseerd op sociaal-cognitieve vaardigheden zoals het innemen van perspectief

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Gedragscomponent van moraliteit

A

Gaat over hoe we ons gedragen wanneer we bijvoorbeeld een persoon in nood zien of de drang voelen om iets uit een winkel mee te nemen zonder te betalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Moreel redeneren

A

Dit is het denkproces dat zich bezighoudt met het beslissen of iets goed of fout is. Het belangrijkste is hoe we een beslissing nemen, niet welke beslissing we nemen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Drie stadia van morele ontwikkeling van Kohlberg

A
  1. Preconventionele moraal: persoon werk volgens een ‘zal ik gestraft of beloond worden-mentaliteit’ -> typisch voor kinderen en jonge adolescenten
  2. Conventionele moraal: iemands moraal draait om het gehoorzamen van de regels van de maatschappij -> typisch voor de meeste middeladolescenten en volwassenen
  3. Post-conventionele moraal: persoon heeft een persoonlijke morele code die de regels van de maatschappij overstijgt -> weinig mensen bereiken dit niveau
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Niveau 1: preconventionele moraal (Kohlberg)

A
  • Stadium 1: straf en gehorzaamheidsoriëntatie
  • Stadium 2: kosten-bater analyse (instrumenteel hedonisme)
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Niveau 2: conventionele moraal (Kohlberg)

A
  • Stadium 3: sociale verwachtingen
  • Stadium 4: sociaal systeem en geweten
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Niveau 3: post-conventionele moraal (Kohlberg)

A
  • Stadium 5: sociale contract en individuele rechten
  • Stadium 6: universele principes
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Morele onthechting

A

Mensen praten immoreel gedrag goed om schuldgevoelens te verminderen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Prosociaal gedrag

A

Is vrijwillig gedrag dat bedoeld is om anderen te helpen of te bevoordelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Theory of Mind (ToM)

A

Is het vermogen om ideeën (theorieën) te vormen over de mentale wereld van jezelf en van anderen en om gedrag te verklaren in termen van mentale toestanden (bedoelingen, verlangens en verwachtingen)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Ontwikkeling van ToM

A
  • Begrijpen van intenties van anderen -> baby’s van 6-10 maanden
  • Join attention (gedeeld aandacht) -> rond 1 jaar
  • Pretend play (‘doen alsof’) -> tussen 1 en 2 jaar
  • Imitatie -> in 1e jaar
  • Emotioneel begrip -> in 2e jaar
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Twee hoofdfasen van ToM

A
  • Desire psychology (rond 2 jaar): kinderen beginnen uit te drukken wat ze willen en wensen en begrijpen wat anderen willen
  • Belief-desire psychology (van 3-4 jaar): kinderen begrijpen dat overtuigingen, of ze nu waar of niet zijn, het gedrag van mensen sturen, net zoals verlangens
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Kritiek op False belief test (Sally-Anne test)

A
  • Om te slagen is meer nodig dan alleen Theory of Mind; ook taalvaardigheid en executieve functies zoals werkgeheugen en inhibitie spelen een rol
  • ToM is meer dan slagen voor een false belief test; het ontwikkelt zich steeds verder naar een beter begrip van complexere psychologische processen.
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Cognitieve empathie

A

Dit betreft rationeel begrip (het vermogen om de mentale toestand van een ander te herkennen en te begrijpen), het perspectief van iemand anders innemen en ToM

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

Affectieve empathie

A

Dit betreft met iemand meevoelen, emotionele verbinding, compassie, emotionele bezorgdheid, emotionele besmetting (emotional contagion)

18
Q

Twee vormen van prosociaal gedrag

A
  • Instrumenteel helpen (12-14 maanden): helpen met een doelgerichte actie, bijvoorbeeld een voorwerp oprapen dat buiten het bereik is van de andere persoon
  • Empathisch helpen (18-24 maanden): prosociaal reageren op het verdriet of de pijn van een ander, bijvoorbeeld door troostend gedrag te vertonen
19
Q

Agressie

A

Gedrag dat erop gericht is anderen schade en fysieke/ emotionele pijn toe te brengen

20
Q

Reactieve (impulsieve) agressie

A

Agressie als reactie op pijn veroorzaakt door een ander, als men zich bedreigd voelt of als men het gevoel heeft dat er iets van hem is afgepakt

21
Q

Proactieve (instrumentele) agressie

A

Agressie met de bedoeling om een doel te bereiken. Men is bij proactieve agressie emotioneel rustig, en de daad is vaak goed gepland

22
Q

Directe vs. indirecte agressie

A

Directe agressie is direct zichtbare agressie. Deze vorm van agressie piekt rond de 2,5 jaar en neemt af in de middelbare kindertijd. Indirecte agressie is subtieler en vindt vaak plaats zonder directe confrontatie

23
Q

Relationele agressie

A

Gericht op het schaden van sociale relaties/ sociale status. Het gaat hier om meer verfijnde vaardigheden. Deze vorm van agressie verergert in de tweede helft van de kindertijd en piekt rond (het begin van) de adolescentie

24
Q

Twee soorten antisociaal gedrag

A
  • Life-course persistent/ levensloopbestendig (early onset)
  • Adolescence limited/ adolescentie-beperkt (late onset)
25
Stappen van sociale informatieverwerkingsmodel van Dodge
- Encoding cues - Interpretatie van signalen - Doelen verduidelijken - Zoeken naar reacties - Een reactie kiezen - Gedragsbeoordeling
26
Maturity gap
Verwijst naar het verschil tussen fysieke en maatschappelijke volwassenheid
27
Hechting
Is de sterke emotionele band tussen verzorgers (ouders) en het kind (of twee willekeurige mensen).
28
Oxytocine
Een hormoon dat het oudergevoel opwekt en de hechting stimuleert
29
Interne werkmodellen
Cognitieve voorstellingen van zichzelf en andere mensen, die helpen om sociale informatie te interpreteren en het gedrag in relaties te sturen
30
Vier fasen van hechtingsontwikkeling (Bowlby's hechtingstheorie)
- Niet-discriminerende sociale responsiviteit (0-3 maanden) - Discriminerende sociale responsiviteit (4-6 maanden) - Gerichte/ gefocuste gehechtheid (7-8 maanden tot 3 jaar) - Doelgericht partnerschap (vanaf 3 jaar)
31
Veilige hechting
Zij zijn van streek wanneer de moeder weg is, maar ze reageren blij op de ouder, en ze worden gemakkelijk getroost wanneer zij terugkeert (60% van de kinderen)
32
Onveilige hechting
Het kind reageert niet gelukkig en kan niet door de ouder worden getroost. De ouder vormt geen veilig basis
33
Resistente gehechtheid (angstige of ambivalente gehechtheid)
Dit is een onzekere gehechtheid, gekenmerkt door angstige en ambivalente reacties (10% van de kinderen)
34
Vermijdende gehechtheid
Kinderen spelen alleen, maar zijn niet erg avontuurlijk. Ze tonen slechts een beetje leed wanneer de moeder weggaat en vermijden contact wanneer de moeder terugkeert (15% van de kinderen)
35
Gedesorganiseerde/ gedeoriënteerde gehechtheid
Zij vertonen geen van de genoemde gehechtsheidstijlen en zijn vooral verward. Dit wordt in verband gebracht met latere emotionele problemen (15% van de kinderen)
36
Sociaal spel
De activiteiten worden socialer en doorlopen verschillende fasen
37
Soorten sociaal spel
- Solitair spel - Parallel spel - Associatief spel - Coöperatief spel
38
Fantasierijk spel
Het eerste denkbeeldige spel begint rond de leeftijd van 1 jaar, wanneer kinderen doen alsof ze uit een beker drinken of iets eten en harde smakgeluiden maken
39
Regelspelletjes
Als kinderen naar school, gaan vertonen ze minder doe-spel. Kinderen maken deel uit van een groep en moeten zich aan regels houden. Er zijn bijvoorbeeld regels bij verstoppertje of bordspellen. Ze ontwikkelen ook individuele hobby's
40
Drie stadia van daten in de adolescentie
- Begin romantische aantrekking (11-13 jaar) - Exploreren van romantische relaties (14-16) jaar - Versterken van dyadische romantische banden (17-19 jaar)
41
Vier stadia van adolescente romantische relaties van Brown
- Initiatiefase - Statusfase - Affectfase - Bindingsfase