8 - Water Flashcards

(33 cards)

1
Q

Hydrologische cyclus

A

overgang van water van ene naar andere fase (vast-gas-vloeibaar)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Hydrosfeer

A

geheel van water op, onder en boven het oppervlak van de aarde

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Kringloop van water klein

A

verdamping > waterdamp aan atmosfeer > warme lucht stijgt >condenseren > neerslag

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Kringloop van water groot

A

Zelfde idee als kleine kringloop > alleen niet al het water komt direct terug in de zee maar via een omweg (2/3) > dit water kan meerdere keren in een kleine cyclus zitten alvorens het weer de zee bereikt.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Evapotranspirate

A

totaal van verdampingsproces in de natuur (transpiratie door planten en evaporatie van water in meren/rivieren)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Indeling van rivieren kan via:

A
  • naar waterhuishouding (hele jaar door of ligt deze soms droog?)
  • naar plaats van uitmonding (in een zee of oceaan = oceanische rivier of in een meer = continentale rivier)
  • naar loop :recht lopende rivier of met bochten = meanderende rivier
How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Indelen rivier naar ontstaanswijze:

A

Regenrivier: alleen water via neerslag, geen constante aanvoer smeltwater > gevolg is vrij grote verschillen in waterafvoer

Gletsjer rivier: Smeltwater > kenmerkend is groot verschil waterstand (veel water in smeltperiode)

Gemengde rivier: smeltwater als regenwater (vrijwel elke gletsjer rivier wordt een gemengde rivier na verloop van tijd)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Rivier

A

natuurlijke waterloop van hoog naar laag > ontwikkeling van het verval van bron tot monding = rivierprofiel/rivierverloop: Bovenloop / middenloop / benedenloop

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Bovenloop

A

oorsprong, dicht bij de bron, landschap is vaak een steile helling en water is onrustig > veel verticale erosie > veroorzaken V-vormige dalen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Middenloop

A

Stroomsnelheid neemt af, grovere materiaal kan bezinken (sedimentatie)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Benedenloop

A

Dicht bij monding van rivier, lage stroomsnelheid, veel sedimentatie ook van fijner materiaal

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Stroomgebied

A

het gebied waar een rivier regen/smeltwater van ontvangt = “gebied dat overtollig water via een specifieke rivier afvoert” De grens van dit gebied heet een waterscheiding = kom door reliëf

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Uiterwaarden

A

verbreding van een revier (vooral in benedenloop) ligt tussen de lage zomerdijk en hogere winterdijk in, gehele bedding = winterbedding, zomer bed = zomer bedding

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Mondingen van een rivier, rivierdelta

A

lage stroomsnelheid de kust passeren, veel sedimentatie, veel fijn materiaal wordt neergelegd > bedding raakt verstopt door fluviatiel sediment (puinwaaier) > uiteindelijk breekt water door oever en gaat een andere richting op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Mondingen van een rivier, Estuaria

A

wanner door stroming de monding van een rivierdelta openschuurt door eb en vloed, er ontstaan diepe inhammen.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

Verval rivier

A

Absolute hoogte verschil tussen twee punten van rivier

17
Q

Verhang rivier

A

Relatieve hoogteverschil uitgedrukt in m/km

18
Q

Debiet

A

hoeveel water per tijdseenheid door een rivier stroomt tussen twee punten (m3/sec) hangt samen het verhang van een rivier

19
Q

Regiem

A

wisseling in de jaarlijkse hoeveelheid water afvoer (debiet over een jaar)

20
Q

Meander

A

een lusvormige rivier, stroomsnelheid is niet overal gelijk > sedimentatie in binnenbocht en erosie in buitenbocht. Hoefijzermeer kan ontstaan wanneer erosie de twee buitenbochten met elkaar verbind (meanderdoorbraak)

21
Q

Zee

A

grote hoeveelheid water welke in verbinding staat met andere zee of oceaan (onderscheid op basis van reliëf)

22
Q

Diepzee

A

dieper dan 500-1000m > extreme omstandigheden, geen planten(geen zonlicht)

23
Q

Randzee

A

Ligt aan rand van oceaan of grotere zee, zit vol met voedselbronnen en rijke visgrond. Onstaat wanneer zeebodem langs steile helling omhoogkomt > vormt continentaal plat (gedeelte van continent dat onderwaterstaat) > waar de helling steil omlaag gaat heet de continentale helling, continentale verheffing is overgangszone van continent naar oceaan.

24
Q

Oceaan

A

zelfstand geheel met een eigen zeestroom, een zee behoort tot een continent

25
Binnenzee
enkel door nauwe zeestraat verbonden met andere zeeën (zwarte zee , rode zee etc)
26
Zeestromen
ontstaan onder andere door wind die over zee waait & temperatuurverschil in zeestromen > zorgen voor transport van warmte (evenaar gebied warmt op en gaat naar andere gebieden) > warmwater beweegt hoger aan oppervlakte dan het koude water
27
Plankton in de voedselketen,
kan alleen overleven op organische stoffen welke planten als enige uit anorganisch materiaal kunnen maken. Daarom dicht aan de oppervlakte te vinden
28
ontzilten zeewater
vaak via destillatie (verdamping opvangen). Vraag naar zoetwater stijgt (door welvaart, industrie en bevolkingsgroei).
29
Territoriale wateren
zee is vrij voor iedereen behalve smalle zone langs de kust ca. 12 zeemijl gerekend vanaf de laagwaterlijn. aansluitende zone voor staten die afhankelijk zijn van visserij = strook van 200zeemijl = economische zone
30
Gletsjers
sneeuw en hagel op bergen, vormt een gletsjer, bovenste laag ontdooit en bevriest steeds > er ontstaat korrelige substantie: Firn > bevindt zich in Firnbekkens (verzamelkom/bekken) in het hooggebergte. door het gewicht perst de onderste laag samen tot ijs. Als de firnbekken vol is stroom ijs door het gewicht als gletsjertong over de rand omlaag (ca 10-200m per jaar)
31
Boomgrens
te lage temperatuur voor bomen
32
Sneeuwgrens
eeuwige sneeuw door lage temperatuur (op het zuiden gerichte helling is dit iets hoger pas) en ook de breedte ligging is van invloed (tropen 4-5km, scandinavië al rond 1km)
33
Aquifers
grondwaterreservoir : Begrensd (ingesloten met ondoordringbare materiaal of onbegrensd (openverbinding met oppervlakte)