9. Met de bus of met de trein Flashcards

1
Q

erheen

A

there

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

blij

A

glad

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

dichtbij

A

nearby

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

daardoor

A

in that way

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

verlies ik weinig tijd

A

lose I little time

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

weinig

A

little

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

reizen

A

travelling

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

hoogstens

A

no more than

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

eventueel

A

possibly

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

zelfs

A

even

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

lopend

A

walking, ongoing (on foot)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

cursisten

A

course participants

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

hun

A

them

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik stap uit

A

I get off, I get out of

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

soms

A

sometimes

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

zeker

A

definitely

17
Q

het weer

A

the weather

18
Q

binnen

A

within

19
Q

wie

A

who

20
Q

zwijgt

A

is quiet, silent

21
Q

steekt

A

puts

22
Q

zijn

A

his

23
Q

de lucht

A

the air

24
Q

enige

A

the only one

25
Q

sinds kort

A

since recently

26
Q

hoef ik nooit

A

need I never (I never need)

27
Q

nooit

A

never

28
Q

alleen

A

only

29
Q

de file

A

traffic jam

30
Q

het nadeel

A

disadvantage

31
Q

vol

A

full

32
Q

lege plaatsen

A

empty places

33
Q

plaatsen

A

places

34
Q

waar

A

true

35
Q

studeert

A

study

36
Q

MET DE BUS OF MET DE TREIN

De school waar ik les heb, is niet VER van mijn huis. Ik ga ERHEEN op de fiets. Ik ben blij dat ik dichtbij woon. DAARDOOR VERLIES ik WEINIG tijd met REIZEN. Het KOST mij HOOGSTENS vijf minuten. Ik kan EVENTUEEL ZELFS [even] LOPEND gaan. Sommige CURSISTEN komen uit andere STEDEN. Ze wonen ver WEG. Elke ochtend nemen ze de bus of de trein. Dat kost HUN [them] veel tijd.

Isabel, hoe kom jij naar de les?

Ik kom met de TRAM. Ik STAP UIT bij het station. Van daar LOOP ik in vijf minuten naar school.

HOEVEEL tijd kost het JOU om van huis naar school te gaan?

Een half uurtje. SOMS kom ik met de fiets, ZEKER als het MOOI WEER is. Dan ben ik BINNEN een kwartier op school.

WIE komt er met de auto?

EERST ZWIJGT IEDEREEN, maar dan STEEKT Boris ZIJN [his] VINGER in de LUCHT. Hij is de ENIGE.

Ik, meneer. Ik heb SINDS KORT een auto.

Neem je liever de auto dan de trein of de bus?

Ja, dan HOEF ik NOOIT op de bus of de trein te wachten. Met de auto ben ik sneller waar ik moet zijn. ALLEEN als er een FILE is op de WEG– ‘s ochtends vroeg en laat in de middag–GAAT het niet zo snel. De bus en de trein hebben ook een NADEEL: ze zijn vaak ERG VOL. Als er geen LEGE PLAATSEN zijn, moet je STAAN. In m’n auto heb ik altijd plaats.

Dat is WAAR, maar de bus en de trein zijn wel GOEDKOOP, zeker als je STUDEERT.

October 6, 2014, Nijmegen

A

ok