A0-A1_M6 Flashcards

1
Q

afspraak
gesprek
spreken, sprak, gesproken
vergadering

A

n. agreement, appointment

n. /ɣəˈsprɛk/ conversation

v. speak

n. meeting

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

begrijpen, begreep, begrepen

verstaan, verstond, verstaan

A

v. understand

v. to hear, to follow
ex: Ik versta nog niet alles.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

blij

A

adj. happy, pleased

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

botsen
bots, botst,
botste, botste,
gebotst

A

vi. collide, clash
die twee culturen botsen.
ze botst tegen de steen op.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

cursist
/kʏrˈsɪst/

A

n. student

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

directeur

A

n. director

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

douche / doucheje
douchen (douchte, gedoucht)

A

n. shower
v. take a shower

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

eraan komen

eraan

aankomen

A

eraan komen - arrive, coming
ex: Ik bel naar haar, laat ze weten dat jullie eraan komen.
De bus komt eraan.

eraan
pronominal adverb form of aan + het

v. arrive (aankomen op de plaats)
approach (op iem. aankomen)
come up with (~ met voorstel)
depend on (het komt hier op geld aan)
gain weight

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

even

A

adv. 1. just 语气词
(wacht even / haal eens even )
2. equally, to the same degree
(Zij is even oud als ik.)
3. quite, rather
(Die is even kwaard!)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

geboortedatum
geboorte

A

n. date of birth
n. birth

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

girospas
betaalpas

A

n. bankcard

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

groen
groente

A

adj. green
n. veggies

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

kapot
stuk

A

adj. broken, out of order

adj. kapot
n. piece (een mooi stuk werk)
adv. in pieces (de glas viel stuk.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

kwaad

A

adj. bad, ill, wrong
angry (kwaad maken)
adv. badly, angrily
n. wrongness, evil, harm

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

laat

A

adj. adv. late, late
(laat op de dag)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

laten
laat, laat
liet, liet,
gelaten

A

verb. 1. leave
(Ze lieten het zo / they leave like that.
Laten we naar de bioscoop gaan! - 倒装句非祈使句)
2. allow to remain, leave (it)
(Laat dat daar maar liggen.)
3. may, let
Laat er licht zijn.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

leeg
vol

A

adj. empty, hollow, listless

adj. full, complete.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

neerleggen

A

v. lay down
(Ze legt zijn spullen neer. )
resign oneself
(het commando neerleggen.)

neer
adv. down, downwards

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

net
net weg

A

n. net (mesh, device for catching), network;
adj. clean, decent, proper
adv. properly, just, nearly, recently

net weg (just left)
(geen probleem want we gingen net weg.)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

oranje

A

adj. color orange, amber

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

repareren /ˌreː.paːˈreː.rə(n)/
repareer, repareert
repareerde, repareerde,
gerepareerd

A

vt. repair

synom: maken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

rijbewijs
bewijs
bewijzen
plaatsbewijs

wijzen, wees, gewezen

A

n. driver’s license;

n. proof, evidence;

vt. prove

n. Proof used to be usually a ticket, often also an OV chip card, that one is entitled to a (seat) place.

vi. / vt. point

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

spul / spullen

A

n. stuff, junk.

24
Q

steen

25
tegen
prep. against, towards lief tegen iemand doen. Ze zegt tegen haar mama...
26
vallen, viel, gevallen bevallen
vi. fall v. to please ex: Het zal je wel bevallen.
27
vast pakken vast
hold tightly vast: adj. firm, tight, fixed, stuck adv. surely
28
vuil vuilnis vuilnisauto
adj. diry, dishonorable, illegal n. rubbish n. trash truck
29
zich zelf
pronoun: oneself, himself, herself, itself, themselves ex: op zich - in itself. Hij heeft geen auto bij zich. pronoun: ik zelf / u zelf / de man zelf ex: ik heb zelf geen auto.
30
aardbei bes / bessen
n. strawberry n. berry / berries
31
keuren keuring bekeuring
vt. inspect, assess, test, sample n. check, certification n. ticket, 罚款单
32
komkommer
cucumber
33
kropsla
n. a type of salad veggie
34
noteren
v. write down, note
35
passagier(s)
n. passenger(s)
36
pleister
n. plaster, band-aid
37
plukken
vt. pluck, deprive
38
scheren scheer, scheert, schoor, schoor, geschoren
vt. shave, shear De man scheert zich. De man gaat zich scheren.
39
schilderen tekenen betekenen teken schilderij tekening
vt. paint vt. draw, sign (a signature) vt. mean ex: Het woord voor vrouw betekent ook anderes. Muziek betekent alles voor hem. n. sign ex: "+" plus teken; "-" min teken n. painting n. drawing
40
bedrag bedragen, bedroeg, bedragen som rekensom opdracht
n. amount of money v. amount to n. sum Ze maakt een rekensom op het bord. n. assignment, task
41
spinazie
n. spinach
42
zone zon zonnen zoon
n. zone n. sun v. bath/bask under the sun n. son
43
klank
n. sound, ring.
44
voren naar voren achteren achter voor
adv. to the front, in advance van te voren - in advance naar voren brengen - bring forth naar voren - forward (Kan je even naar voren komen?) adv. back Die loopt van voor(adv.) naar achteren. (voor: adv. in front) van achteren naar voren komen prep. behind ex: achter een computer zitten prep. before
45
beginnen begin, begint begon, begon, begonnen
vi. begin
46
steken, stak, gestoken uitsteken / stak uit/ uitgestoken uitstekend opsteken oversteken
vt. prick, sting, stab, insert in vi. sting, hurt vi. stand out, sick out, protrude. adj. outstanding, excellent synonym: schitterend v. 1. hold up, raise (stemmen met het opsteken der handen) 2. to set on fire, light (sigaret opsteken) 3. raise a topic 4. to learn ( Hij stak niets op van de lessen op school.) v. to cross, traverse
47
bak vuilnisbak
n. container, crate, tray trash bin
48
in op
prep. inside an container (in de bak) prep. on (op de tafel); on a date ()
49
bloeden bloed, bloedt, bloedde, bloedde, gebloed
v. bleed
50
aan naar
prep. at, on, to ex: Het hangt AAN de muur. Ik geef het AAN jou. Wij wonen AAN het strand. prep. to, towards in time, space, consequence, purpose etc. ex: Ik ga NAAR school. Waar ga je NAAR toe? Stuur het maar NAAR mij.
51
zuur
adj. sour, acidic; n. acid
52
in de tas doen
put in bag
53
halte
n. stop bushalte
54
gebruiken bruiken
vt. use vt. use
55
tegel spiegel nagel
n. tile n. mirror n. nail
56
duik duiken duif
n. dive v. dive n. dove
57
seizoen / seizoenen
n. season(s)