Chapitre 19 + 20 Flashcards
(148 cards)
1
Q
il faut
A
je/ men moet
2
Q
falloir
A
moeten, nodig hebben
3
Q
une échelle
A
een ladder
4
Q
bouillir
A
koken
5
Q
coudre
A
naaien
6
Q
décevoir
A
teleurstellen
7
Q
moudre
A
malen
8
Q
peindre
A
schilderen
9
Q
suffire
A
voldoen, voldoende zijn
10
Q
faire bouillir
A
laten koken
11
Q
adorer
A
dol zijn op
12
Q
aimer
A
houden van
13
Q
aimer mieux
A
liever hebben, liever willen
14
Q
attendre
A
wachten op
15
Q
détester
A
een hekel hebben aan
16
Q
écouter
A
luisteren naar
17
Q
espérer
A
hopen op
18
Q
fréquenter
A
omgaan met
19
Q
postuler
A
solliciteren naar
20
Q
préférer
A
liever hebben, voorkeur geven aan
21
Q
regarder
A
kijken naar
22
Q
sentir
A
ruiken naar
23
Q
il fait bon
A
het is heerlijk…
24
Q
il vaut mieux
A
het is beter…
25
(s)'amuser de
(zich) vermaken met
26
avoir besoin de
nodig hebben
27
avoir honte de
zich schamen voor
28
avoir peur de
bang zijn voor
29
s'apercevoir de
inzien, merken
30
s'approcher de
naderen
31
cesser de
ophouden met
32
(se) charger de
(zich) belasten met
33
se contenter de
zich tevreden stellen met
34
couvrir de
bedekken met
35
décider de
besluiten te
36
se dépêcher de
zich haasten om
37
désespérer de
wanhopen
38
disposer de
ter beschikking hebben, beschikken over
39
douter de
twijfelen aan
40
se douter de
vermoeden
41
empêcher qn de qc
beletten
42
(s')entourer de
(zich) omringen met
43
s'étonner de
zich verbazen over
44
s'excuser de
zich verontschuldigen over
45
se fâcher de
boos worden over
46
faire cadeau à qn de qc
cadeau geven
47
féliciter qn de/pour qc.
gelukwensen met
48
s'informer de
inlichtingen inwinnen omtrent, informeren naar
49
s'inquiéter de
zich ongerust maken over
50
jouer de
spelen op (instrument)
51
manquer de
missen
52
se méfier de
wantrouwen
53
se mêler de
zich bemoeien met
54
menacer qn de qc
bedreigen met
55
se moquer de
spotten met
56
mourir de
sterven aan
57
oublier de
vergeten te
58
se passer de
buiten ... kunnen, kunnen missen
59
se plaindre de
klagen over
60
prendre soin de
zorgen voor
61
prier qn de
verzoeken om
62
punir qn de qc
straffen vanwege, voor
63
récompenser qn de qc
belonen voor
64
refuser de
weigeren te
65
regretter de
spijt hebben (dat)
66
se réjouir de
zich verheugen op
67
remercier qn de qc
bedanken voor
68
remplir qc de
vullen met
69
se servir de
gebruikmaken van, gebruiken
70
se soucier de
zich zorgen maken over
71
souffrir de
lijden aan
72
se souvenir de
zich herinneren
73
tâcher de
proberen
74
aboutir à
uitlopen op, uitmonden in
75
aider qn à
helpen om
76
(s')amuser à
(zich) vermaken met, door
77
s'appliquer à
z'n best doen om
78
apprendre à
leren te
79
assister à
bijwonen
80
s'attendre à
verwachten, rekenen op
81
avoir affaire à
te maken hebben met
82
chercher à
proberen, trachten te
83
commencer à
proberen, trachten te
84
consentir à
toestemmen in
85
se décider à
ertoe overgaan, besluiten om
86
encourager qn à
aanmoedigen om
87
se fier à
vertrouwen hebben in, vertrouwen (op)
88
s'habituer à
(ge)wennen aan
89
hésiter à
aarzelen om
90
insister à
aandringen op
91
(s')intéresser à
(zich) interesseren voor
92
inviter qn à qc
uitnodigen om, voor
93
jouer à
spelen (een spel)
94
se mettre à
beginnen te
95
obéir à
gehoorzamen
96
obliger qn à qc
verplichten
97
s'opposer à
zich verzetten tegen
98
parler à
praten tegen, met, spreken (met)
99
se plaire à
plezier hebben in
100
préférer qn, qc, à
verkiezen boven, liever hebben dan
101
prendre part à
deelnemen aan
102
se préparer à
zich voorbereiden op
103
répondre à
antwoorden
104
ressembler à
lijken op
105
résister à
weerstand bieden aan, weerstaan
106
réussir à
erin slagen
107
servir à
dienst doen als, dienen voor
108
succéder à
opvolgen
109
en vouloir à
(iemand) iets kwalijk nemen
110
embellir
mooier maken
111
s'étendre
zich uitstrekken
112
s'inquiéter
zich ongerust maken
113
introduire
binnenbrengen
114
lécher
(af)likken
115
longer
langs ... gaan
116
détonner
uit de toon vallen, niet passen
117
laid
lelijk
118
le déshonneur
de schande
119
le détracteur
de criticus, iemand die iets afkraakt
120
prendre sa revanche
wraak nemen
121
une inauguration
feestelijke opening, inwijding
122
une poignée
een handvol
123
un admirateur
een bewonderaar
124
grimper
(be)klimmen
125
le sommet
de top
126
le grimpeur
de (bergbe)klimming
127
captivant
boeiend
128
un effort
een inspanning
129
à mon avis
mijns inziens
130
une épreuve
een beproeving
131
s'entraîner
trainen, oefenen
132
essoufflé
buiten adem
133
tenir le coup
zich kranig weren/ flink/ moedig
134
le déguisement
de vermomming
135
le bouquiniste
de eigenaar van een boekenstalletje aan de Seine
136
le trésor
de schat, de rijkdom
137
l'acier (m)
het staal
138
faire du léche-vitrines/ lècher les vitrines
etalages, winkels bekijken
139
le marché aux puces
de vlooienmarkt
140
modique
bescheiden
141
la joaillerie
de juwelierswinkel
142
étroit
nauw
143
la circulation
het verkeer
144
le dépliant
de folder, de brochure
145
aborder
(be)naderen, beginnen (fig.)
146
le cours
de loop
147
une artère
een (hoofd)ader
148
la rive
de oever
