Standaardzinnen mondeling Flashcards

(71 cards)

1
Q

Ik vind (dat) ..

A

Je suis d’accord (de) ..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

Ik vind (dat)/ ik ben van mening…

A

Je suis d’avis ..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

Naar mijn mening..

A

A mon avis..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

Ik ben het met u eens.

A

Je suis de votre avis.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

Het gaat over … (samenvatten)

A

Il s’agit de..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

Het kost mij moeite om …

A

J’ai de la peine à …

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

Het verheugt mij dat/ ik ben blij dat ..

A

Je suis content(e)/ heureux(se) que..

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

Ik begrijp uw vraag niet.

A

Je ne comprends pas la question.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

Ik begrijp niet wat u zegt.

A

Je ne comprends pas ce que vous dites.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

Wilt u dat alstublieft herhalen?

A

Voulez-vous répéter, s’il vous plait?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

Zou u aub wat langzamer willen praten?

A

Voudriez-vous parler plus lentement, s’il vous plait?

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

Ik moet even nadenken.

A

Il (me) faut réfléchir.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

Een moment aub

A

Un instant/ moment s’il vous plaît

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

Ik ken het woord niet in het Frans.

A

Je ne sais pas le mot en français.

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

Hoe zeg ik..

A

Comment dire.. .

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

U neemt de tweede straat rechts

A

Vous prenez la deuxième rue à droite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

U gaat bij de rotonde rechtdoor

A

Au rond-point, vous continuez tout droit

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

Bij de stoplichten gaat u linksaf

A

Aux feux, vous tournez à gauche

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

U gaat de brug over

A

Vous traversez le pont

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

Bij het kruispunt gaat u naar rechts

A

Au carrefour, vous tournez à droite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

U loopt langs de kerk

A

Vous passez devant l’église

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

Eerst

A

d’abord

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

vervolgens, dan, daarna

A

(et) puis, après, ensuite

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

tenslotte

A

enfin, finalement

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
Het is mooi weer
Il fait beau
26
Het is lelijk weer
Il fait mauvais
27
Het is warm
Il fait chaud
28
Het is koud
Il fait froid
29
De zon schijnt
Il fait du soleil
30
Het regent
Il pleut
31
Het waait
Il fait du vent
32
Het is 30 graden
Il fait trente degrés
33
Het sneeuwt
Il neige
34
Het is mistig
Il fait du brouillard
35
Het stormt
Il y a une tempête
36
Het is bewolkt
Le ciel est couvert/ nuageux.
37
Morgen wordt het 30 graden
Demain il va faire trente degrés
38
Ik heb hoofdpijn
J'ai mal à la tête
39
Ik heb keelpijn
J'ai mal à la gorge
40
Ik heb buikpijn
J'ai mal au ventre
41
Ik heb kiespijn
J'ai mal aux dents
42
Ik ben misselijk
J'ai mal au coeur
43
Ik voel me niet goed
Je ne me sens pas bien
44
Ik heb griep
J'ai la grippe
45
Ik heb koorts
J'ai de la fièvre
46
Ik moet overgeven
Je dois vomir
47
Ik heb mijn been gebroken
Je me suis cassé la jambe
48
Wat zit erin?
Qu'est-ce qu'il y a (là-)dedans?
49
Daar één van; zo één
Un(e) comme ça
50
Hebt u terug van..?
Vous avez le monnaie de ...?
51
Ik train twee keer per week.
Je m'entraîne deux fois par semaine.
52
Ik ga graag naar de bioscoop.
J'aime aller au cinéma.
53
Ik ben dol op lezen.
J'adore lire.
54
Ik ga graag naar een museum.
J'aime aller au musée.
55
Ik ga soms uit.
Je sors quelquefois.
56
Voorwerp
un objet, une chose, un truc
57
kort
court
58
lang
long(ue)
59
dik
gros
60
dun
mince
61
rond
rond
62
vierkant
carré
63
hoog
haut
64
laag
bas
65
van hout
en bois
66
van steen
en pierre
67
van metaal
en métal
68
van goud
en or
69
van plastic
en plastic
70
Het is net zoals een ..
C'est comme un ...
71
Het is het tegenovergestelde van..
C'est le contraire de...