Chapitre un et deux Flashcards
1
Q
un étudiant, une étudiante
A
een student, een studente
2
Q
habiter (à), demeurer à
A
wonen in
3
Q
(les) Pâques
A
Pasen
4
Q
la visite guidée
A
de rondleiding
5
Q
prendre fin
A
eindigen
6
Q
avoir le temps (de)
A
tijd hebben (om)
7
Q
l’école secondaire/ college
A
de middelbare school
8
Q
le cours
A
de les, de cursus
9
Q
à dire vrai
A
om de waarheid te zeggen
10
Q
manquer qch.
A
iets missen, gebrek hebben aan iets
11
Q
se décider
A
besluiten
12
Q
rendre visite à qn.
A
iemand bezoeken
13
Q
la moutarde
A
de mosterd
14
Q
déranger
A
tot last zijn, storen
15
Q
La France métropolitaine
A
Europees Frankrijk
16
Q
La France d’outre-mer
A
overzees Frankrijk
17
Q
le blason
A
het wapenschild
18
Q
la plupart de
A
de meeste
19
Q
diviser
A
verdelen
20
Q
considérer comme
A
beschouwen als
21
Q
le point de vue
A
het standpunt
22
Q
une araignée
A
een spin
23
Q
la toile
A
hier: het (spinnen)web
24
Q
le réseau routier
A
het wegennet
25
le réseau de chemins de fer
het spoorwegennet
26
la dimension
de afmeting
27
(in)égal
(on)gelijk
28
une échelle
hier: (fig.) schaal, grootte
29
traverser
oversteken, hier: stromen door
30
la plaque (d'immatriculation)
het nummerbord
31
ancien
oud, voormalig, van vroeger
32
se composer de
bestaan uit
33
gouverner, diriger
besturen
34
subdiviser
onderverdelen
35
élu (participé passé de élire)
gekozen
36
le maire
de burgemeester
37
être, aller en vacance
op vakantie zijn, gaan
38
faire du camping
kamperen
39
retenir
bespreken, reserveren
40
un emplacement
een (staan)plaats
41
dresser, monter une tente
een tent opzetten
42
le bureau d'accueil, la réception
de receptie
43
le propriétaire
de eigenaar
44
fatigué
moe, vermoeid
45
je suis désolé
het spijt me erg, bijzonder
46
bonnes vacances
fijne vakantie
47
entourer
omringen, omvatten
48
en voyage
op reis
49
gentil
aardig, vriendelijk
50
un tarif réduit
een lage prijs, een korting(sprijs)
51
le souvenir
de herinnering, het souvenir, hier meerv.: de groeten
52
le voyageur
de reiziger
53
voyager
reizen
54
infatigable
onvermoeibaar
55
fatiguer
vermoeien, moe maken
56
se fatiguer
zich vermoeien, moe maken
57
ensoleillé
zonnig
58
il fait du soleil
de zon schijnt
59
la cigale
(soort) krekel
60
un cybercafé
een internetcafé
61
un internaute
een internetgebruiker
62
un site
een website
