Chapitre quinze + seize Flashcards
1
Q
le patron, la patronne
A
de beschermheilige (ook; de baas, bazin)
2
Q
occuper
A
bezetten
3
Q
le berger, la bergère
A
de (schaaps)herder, (schaaps)herdin
4
Q
croyant
A
gelovig
5
Q
chasser
A
(ver-, weg-)jagen
6
Q
couronner
A
kronen
7
Q
la mission
A
de opdracht, de taak
8
Q
hésiter
A
aarzelen
9
Q
délivrer
A
bevrijden
10
Q
continuer (à)
A
doorgaan (met)
11
Q
lutter
A
vechten, strijden
12
Q
un ennemi
A
een vijand
13
Q
tomber aux mains de
A
in de handen vallen van
14
Q
le juge
A
de rechter
15
Q
condamner à mort
A
ter dood veroordelen
16
Q
brûler
A
verbranden
17
Q
vif, vive
A
levend
18
Q
la libération
A
de bevrijding
19
Q
se faire attendre
A
op zich laten wachten
20
Q
J’ai mal à la tête.
A
Ik heb hoofdpijn.
21
Q
J’ai mal au ventre.
A
Ik heb buikpijn.
22
Q
Tu as mal au bras?
A
Heb je pijn aan je arm?
23
Q
Cet enfant tire la langue.
A
Dat kind steekt z’n tong uit.
24
Q
Elle fronce les sourcils.
A
Zij fronst haar wenkbrauwen.
25
Qu'est-ce que tu as à la main?
Wat heb je in je hand?
26
Je saigne du nez.
Ik heb een bloedneus.
27
Le coiffeur lui coupe les cheveux.
De kapper knipt zijn/ haar haar.
28
Elle s'est cassé la jambe.
Zij heeft haar been gebroken.
29
Tu te brosses les dents.
Jij poetst je tanden.
30
Je me suis rincé la bouche.
Ik heb mijn mond gespoeld.
31
Je l'ai vu de mes propres yeux!
Ik heb het met mijn eigen ogen gezien!
32
avoir besoin de
nodig hebben
33
parler de
praten, spreken over
34
être content de
tevreden zijn over
35
s'occuper de
zich bezighouden met
36
avoir peur de
bang zijn voor
37
être, tomber amoureux de
verliefd zijn/ worden op.
38
accueillir
ontvangen
39
convaincre
overtuigen
40
le conflit
het conflict
41
opposer à
tegenover elkaar stellen, met elkaar confronteren
42
résister à
weerstand bieden aan
43
la sculpture
het beeld(houwwerk)
44
la défaite
de nederlaag
45
le désordre
de chaos
46
rétablir (rétabli)
herstellen
47
recommencer
weer beginnen
48
s'ajouter à
(nog eens) daarbovenop komen, daarbij komen
49
la guerre civile
de burgeroorlog
50
souffrir
lijden
51
se montrer
blijken (te zijn)
52
faible
zwak
53
la décision
de beslissing
54
entrer en scène
ten tonele verschijnen
55
sauver
redden
56
la cour
het hof
57
humble
nederig
58
tromper
misleiden
59
se cacher
zich verschuilen
60
le miracle
het wonder
61
assiéger
belegeren
62
le combat
het gevecht, de strijd
63
la sorcière
de heks
64
faire prisonnier
gevangen nemen
65
coupable de
schuldig aan
66
entreprendre qc.
iets ondernemen
67
la naissance
de geboorte
68
se relever de
herstellen van, (iets) te boven komen
69
délivrer
bevrijden
70
célébrer
vieren
71
commémorer
herdenken
