Chapitre 21 + 22 Flashcards

1
Q

se promettre qc

A

elkaar iets beloven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
2
Q

s’écrier

A

uitroepen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
3
Q

s’en aller

A

weggaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
4
Q

s’apercevoir

A

(be)merken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
5
Q

s’asseoir

A

gaan zitten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
6
Q

se coucher

A

naar bed gaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
7
Q

se douter

A

vermoeden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
8
Q

s’endormir

A

in slaap vallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
9
Q

s’enfuir

A

ontvluchten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
10
Q

s’enrhumer

A

kouvatten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
11
Q

s’éteindre

A

uitgaan, doven

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
12
Q

s’évanouir

A

flauwvallen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
13
Q

s’éveiller

A

wakker worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
14
Q

se fâcher

A

boos worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
15
Q

se lever

A

opstaan

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
16
Q

se méfier (de)

A

wantrouwen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
17
Q

se mettre à

A

beginnen (te, met)

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
18
Q

se noyer

A

verdrinken

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
19
Q

se plaindre

A

klagen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
20
Q

se promener

A

wandelen

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
21
Q

se reposer

A

uitrusten

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
22
Q

se réveiller

A

wakker worden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
23
Q

combattre

A

strijden

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
24
Q

la boussole

A

het kompas

How well did you know this?
1
Not at all
2
3
4
5
Perfectly
25
en effet
inderdaad
26
tant
zoveel
27
il y a du monde
er zijn veel mensen, het is druk
28
grâce à
dankzij
29
faire un don à qn
iemand een schenking doen
30
déplorable
beklagenswaardig, erbarmelijk, gebrekkig, armoedig
31
littéral
letterlijk
32
la découverte
de ontdekking
33
figuré
figuurlijk
34
l'imprimerie
de boekdrukkunst
35
le bas peuple
het "gewone" volk
36
engager
in dienst nemen, aantrekken
37
aménager
aanleggen
38
dériver
omleggen
39
approvisionner (en)
voorzien (van), aanvoeren
40
rassembler
verzamelen
41
encourager
aanmoedigen
42
se disputer qc
vechten, ruzie maken om iets
43
la faveur
de gunst
44
sévère
streng
45
imposer
opleggen
46
le représentant
de vertegenwoordiger
47
surnommé
bijgenaamd
48
se mêler de
zich bemoeien met, zich mengen in
49
s'engager dans
zich begeven in, betrokken raken bij
50
un impôt
een belasting
51
par manque de
uit gebrek aan
52
épuisé
uitgeput
53
le mécontentement
de ontevredenheid, de onvrede
54
se dérouler
zich afspelen, plaatsvinden
55
saccager
plunderen
56
abandonner
verlaten
57
se sentir mal à l'aise
zich slecht op z'n gemak voelen
58
le décret
het bevel van overheidswege
59
appartenir à
toebehoren aan
60
le point culminant
het hoogtepunt
61
réussir à
erin slagen om
62
somptueux
weelderig
63
une signification
een betekenis
64
apercevoir
(op)merken
65
appartenir
toebehoren
66
atteindre
bereiken
67
exagérer
overdrijven
68
se réjouir de
zich verheugen over, op
69
s'entendre avec qn
het goed met iemand kunnen vinden/ goed met iemand kunnen opschieten.
70
le, la gosse
het kind/ het jongetje, het meisje
71
la pièce (de théâtre)
het (toneel)stuk
72
l'avare
de vrek
73
la cantatrice
de zangeres
74
chauve
kaal
75
se rendre compte
zich realiseren
76
sûrement
zeker
77
l'ambiance
de sfeer
78
à vol d'oiseau
in vogelvlucht
79
déchirer
verscheuren
80
le plan
het gebied
81
l'ordre s'installe
de orde keer weer/ dik in orde
82
un état de choses
een toestand
83
l'administration
de regering, het bestuur
84
fonder
stichten
85
immortel
onsterfelijk
86
la tâche
de taak
87
le membre
het lid
88
une épée
een zwaard
89
la dignité
de waardigheid
90
outre
naast, behalve
91
poli
beleefd, beschaafd
92
un ouvrage
een werk
93
atteindre
bereiken
94
remarquable
opmerkelijk
95
l'époque
de periode, het tijdperk
96
retrouver
herontdekken
97
un conte
een vertelling
98
un récit
een verhaal
99
le fabuliste
de fabelschrijver
100
tâcher
trachten, proberen
101
le vice
een slechte eigenschap
102
ridiculiser
belachelijk maken
103
le défaut
het tekort, de fout
104
la sottise
de dwaasheid
105
le bon sens
het gezond verstand
106
se désaltérer
zijn dorst lessen
107
à jeun
nuchter, met een lege maag
108
hardi
brutaal
109
le breuvage
het drankje
110
châtier
straffen
111
la témérité
de stoutmoedigheid
112
médir de qn
kwaadspreken over iemand
113
téter
drinken bij (moeder)
114
ne ... guère
nauwelijks
115
épargner
sparen